HR 31 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:215 (ROM en PME/Adimec)
Indien het be- en/of verwerken van metalen slechts een ondergeschikt onderdeel van de bedrijfsactiviteit van een onderneming vormt, is voor toerekening van de (overige) gewerkte arbeidsuren op de voet van het Vector-arrest geen plaats en valt die onderneming dus niet onder de werkingssfeer van de CAO voor de Metalelektro.
In dit geding vordert Adimec, een bedrijf dat zich bezighoudt met de ontwikkeling, vervaardiging en verkoop van hightech camera’s voor industriële en medische toepassingen en voor de overheid, een verklaring voor recht dat zij niet valt onder de werkingssfeer van de CAO voor de Metalelektro. Deze algemeen verbindend verklaarde CAO is, blijkens lid 2 sub a van de bijbehorende “Regeling Werkingssfeer”, van toepassing op ondernemingen waarin “uitsluitend of in hoofdzaak het bedrijf van be- en/of verwerken van metalen wordt uitgeoefend”, zoals onder meer het vervaardigen van “optische apparaten”.
Kantonrechter en hof wezen de verklaring voor recht toe. Volgens het hof zien de door Adimec uitgeoefende metalelektro-activiteiten met name op de “eindassemblage” van de camera’s en ligt het “zwaartepunt” van de gewerkte uren bij de productontwikkeling (R&D), de vermarkting van de resultaten en het onderzoeken van nieuwe zakelijke mogelijkheden. Hieruit concludeert het hof dat Adimec niet voldoet aan het hoofdzakelijkheidscriterium van lid 2 sub a van de Regeling Werkingssfeer.
In cassatie klagen ROM (een bij de uitvoering van de CAO betrokken stichting) en PME (het pensioenfonds voor de Metalelektro) dat het hof bij zijn uitleg van lid 2 sub a van de Regeling Werkingssfeer het Vector-arrest van de Hoge Raad uit 2012 heeft miskend (CB 2012-45), waarin dezelfde CAO-bepaling centraal stond. In dat arrest oordeelde de Hoge Raad dat een redelijke uitleg van lid 2 sub a meebrengt dat bij de toepassing van het hoofdzakelijkheidscriterium “alle in de onderneming gewerkte arbeidsuren dienen te worden betrokken die redelijkerwijze vallen toe te rekenen aan de uitoefening van het bedrijf van be- en/of verwerken van metalen” (rov. 3.5.5). Volgens ROM en PME had het hof op die grond (dus krachtens toerekening van de overige gewerkte arbeidsuren aan de eindassemblage van de camera’s) tot toepasselijkheid van de CAO moeten concluderen, aangezien Adimec haar omzet (uiteindelijk) haalt met het afleveren van door haar geassembleerde metalen apparaten.
De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep. Hij begrijpt ’s hofs oordeel aldus, dat de uiteindelijke assemblage van de camera’s – de enige fase van de productie en dienstverlening van Adimec die kan worden aangemerkt als het “be- en/of verwerken van metalen” in de zin van lid 2 sub a – slechts een “ondergeschikt onderdeel” van de activiteiten van Adimec vormt. Tegen die achtergrond acht de Hoge Raad ’s hofs oordeel omtrent de niet-toepasselijkheid van de CAO juist (rov. 3.4).
Dat ontwerp en ontwikkeling in een onderneming vaak ondergeschikt zullen zijn aan of uitsluitend ten dienste zullen staan van de (eigenlijke) bedrijfsactiviteiten, doet aan het voorgaande niet af, omdat het hof in casu juist – en volgens de Hoge Raad op begrijpelijke gronden – heeft vastgesteld dat ontwerp en ontwikkeling van de camera’s “kern en zwaartepunt” van de eigenlijke bedrijfsactiviteiten van Adimec vormen. Ook het feit dat Adimec uitsluitend betaling ontvangt bij levering van de camera’s, doet volgens de Hoge Raad aan de aard en het karakter van haar bedrijfsactiviteiten niet af. Het door ROM en PME gedane beroep op het Vector-arrest faalt eveneens, aangezien – zo verduidelijkt de Hoge Raad – het daarin uitsluitend ging om de toerekening van arbeidsuren van activiteiten die ondergeschikt zijn aan de eigenlijke bedrijfsactiviteiten van de onderneming (rov. 3.4).