HR 25 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:80
Het enkele feit dat een werkgever door een rechter wordt veroordeeld om een arbeidsovereenkomst te herstellen, betekent niet dat de werknemer een reeds ontvangen transitievergoeding dient terug te betalen. Anders dan bij vernietiging van de opzegging van de arbeidsovereenkomst, vervalt bij herstel van de arbeidsovereenkomst niet de rechtsgrond aan de betaling van de transitievergoeding. Van een verplichting van de werknemer tot terugbetaling van de transitievergoeding is pas sprake als een werknemer hiertoe door de rechter wordt veroordeeld.
Feiten en procesverloop
Werknemer in deze zaak was in dienst van Amsta. Amsta heeft de werknemer (meermaals) laten weten niet tevreden te zijn over zijn functioneren. Naar aanleiding van diverse klachten over het functioneren van de werknemer heeft Amsta uiteindelijk de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst met de werknemer te ontbinden (op grond van art. 7:669 lid 3 BW onder d, e en g). De kantonrechter heeft de overeenkomst ontbonden met ingang van 1 januari 2017 wegens ongeschiktheid van de werknemer tot het verrichten van de bedongen arbeid (de d-grond). Aan de werknemer is een transitievergoeding toegekend van € 8.308,–.
In hoger beroep heeft de werknemer het hof (onder meer) verzocht om Amsta te veroordelen de arbeidsovereenkomst te herstellen met ingang van 1 januari 2017 (ontbindingsdatum). Het hof is daarin meegegaan en heeft de beschikking van de kantonrechter vernietigd. Amsta is door het hof veroordeeld tot herstel van de arbeidsovereenkomst per 1 november 2017. Het hof overwoog dat nu de arbeidsovereenkomst zal worden hersteld, de grond aan de toegekende transitievergoeding is komen te ontvallen. Het hof ging er dan ook vanuit dat de werknemer de aan hem betaalde transitievergoeding van € 8.308,– aan Amsta zal terugbetalen.
Cassatie
Tegen dat oordeel komt de werknemer op in cassatie. In zijn cassatieberoep betoogt de werknemer (onder meer) dat het enkele feit dat de arbeidsovereenkomst zal worden hersteld, geen verplichting tot terugbetaling van de transitievergoeding kan meebrengen. De Hoge Raad acht die klacht gegrond. Bij de behandeling van de klacht stelt de Hoge Raad voorop dat in geval van een veroordeling tot herstel van de arbeidsovereenkomst, de rechter voorzieningen treft omtrent de rechtsgevolgen van de onderbreking van de arbeidsovereenkomst (art. 7:683 lid 4 BW juncto art. 7:682 lid 6 BW ). Het doel van die voorzieningen is dat een werknemer wordt gecompenseerd voor het nadeel veroorzaakt door de onderbreking van de arbeidsovereenkomst (denk bijvoorbeeld aan vergoeding van inkomensschade of pensioenschade).
In dat kader overweegt de Hoge Raad vervolgens dat de wet niet bepaalt dat de werknemer een door hem ontvangen transitievergoeding moet terugbetalen als de arbeidsovereenkomst wordt hersteld. Als een kantonrechter de opzegging van een arbeidsovereenkomst door een werkgever vernietigt, is de arbeidsovereenkomst in feite nooit geëindigd, zodat aan een betaling van de transitievergoeding de rechtsgrond komt te ontvallen. In dat geval dient een transitievergoeding dan ook te worden terugbetaald. Bij herstel van de arbeidsovereenkomst ligt dat echter anders. Als de appelrechter van oordeel is dat de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ten onrechte heeft ontbonden, kan de rechter de werkgever veroordelen de arbeidsovereenkomst te herstellen. Dat betekent dat, anders dan bij vernietiging van een opzegging, de rechtsgrond aan de betaling van de transitievergoeding niet komt te ontvallen. Van een verplichting van de werknemer tot terugbetaling van de transitievergoeding is daarom pas sprake als hij hiertoe door de rechter wordt veroordeeld. Een dergelijke veroordeling is – net als bijvoorbeeld een vergoeding van inkomensschade – aan te merken als een voorziening die de rechter kan treffen op grond van art. 7:682 lid 6 BW.
Vervolgens gaat de Hoge Raad nog kort in op de situatie waarin tussen de beëindigingsdatum en het tijdstip met ingang waarvan de arbeidsovereenkomst moet worden hersteld, een periode van meer dan zes maanden ligt. Art. 7:673 lid 4 aanhef en onder b BW regelt dat in dat geval de ontbonden arbeidsovereenkomst niet meer meetelt bij de berekening van de transitievergoeding in geval van (toekomstige) beëindiging van de herstelde arbeidsovereenkomst. De Hoge Raad komt in dit kader met een praktische oplossing en overweegt dat als een rechter aanleiding ziet het tijdstip van het herstel te bepalen op meer dan zes maanden na de ontbindingsdatum hij dit nadeel kan meenemen door te bepalen dat de ontbonden arbeidsovereenkomst meetelt bij de berekening van de transitievergoeding na beëindiging van de herstelde arbeidsovereenkomst. Ook dit is een voorziening in de zin van artikel 7:682 lid 6 BW.
Tot slot ziet de Hoge Raad in deze zaak aanleiding om te verduidelijken dat ook een rechter zelf een arbeidsovereenkomst kan herstellen. Naar aanleiding van HR 23 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2998 (rov. 3.6.3) (zie CB 2017-6 bestond daar enige onduidelijkheid over. De Hoge Raad benadrukt dat uit de wettelijke bepalingen (zie art. 7:682 BW en art. 7:663 BW) weliswaar volgt dat de rechter de werkgever veroordeelt om de arbeidsovereenkomst te herstellen. Het stelsel van de Wwz verzet zich er echter niet tegen dat de rechter zelf de arbeidsovereenkomst herstelt, sterker nog dit heeft als voordeel dat direct in de procedure komt vast te staan in welk vorm en met ingang van welk tijdstip de arbeidsovereenkomst is of wordt hersteld. Daarmee kan tevens worden gewaarborgd dat het herstel aansluit bij de door de rechter getroffen voorzieningen. Kortom, ook een rechter kan een arbeidsovereenkomst herstellen. Dit hoeft niet altijd aan de werkgever te worden overgelaten.