HR 23 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:955
Voldoet de werkgever niet aan zijn verplichting om, kort gezegd, de werknemer aan te moedigen zijn wettelijke vakantiedagen op te nemen, hem ook in staat te stellen dat te doen en hem te informeren over het verlies van niet-opgenomen vakantiedagen aan het einde van een referentie- of overdrachtsperiode, dan kan dat niet tot verval of verjaring van die vakantiedagen leiden.
Achtergrond
In deze procedure twisten een werkgever (advocatenkantoor) en diens voormalig werknemer, die in dienst was als advocaat, over een vergoeding voor de vakantiedagen die de werknemer tijdens zijn dienstverband heeft opgebouwd, maar niet heeft opgenomen. Het gaat volgens de werknemer om ruim 200 openstaande vakantiedagen, opgebouwd van 2005 tot en met 2020. De werkgever beroept zich op verval (art. 7:640a BW), dan wel verjaring (art. 7:642 BW) van deze dagen.
Het hof verwerpt dit beroep, voor zover het ziet op de niet-genoten wettelijke vakantiedagen. Volgens het hof heeft de werkgever niet aan zijn ‘zorg- en informatieverplichting’ voldaan, zoals die volgt uit het Max-Planck-arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJEU). Deze verplichtingen komen erop neer dat de werkgever de werknemer (zo nodig) aan dient te moedigen zijn minimumvakantiedagen op te nemen, hem in staat te stellen dat te doen en hem te informeren over het verlies van niet-opgenomen vakantiedagen aan het einde van een referentie- of overdrachtsperiode. Het gevolg hiervan is, zo vervolgt het hof, dat de niet-genoten wettelijke vakantiedagen niet zijn vervallen op grond van art. 7:640a BW en dat de verjaringsbepaling, art. 7:642 BW, buiten toepassing moet blijven.
Het hof wijst een bedrag van € 62.604,32 bruto toe, als vergoeding voor 186,50 opgebouwde maar niet-genoten vakantiedagen. De werkgever gaat in cassatie.
Max-Planck en LB
In cassatie klaagt de werkgever dat uit het Max-Planck-arrest (HvJEU 6 november 2018, ECLI:EU:C:2018:874) niet volgt dat als de werkgever niet voldoet aan bedoelde zorg- en informatieverplichtingen, de in art. 7:642 BW vermelde rechtsvordering niet zou verjaren. Het gaat, aldus het middel, in Max-Planck om verval, niet om verjaring, van niet-opgenomen wettelijke vakantiedagen.
Dat laatste onderschrijft A-G de Bock, maar toch kan het oordeel van het hof volgens haar in stand blijven. Zij wijst daartoe onder meer op het arrest LB (HvJEU 22 september 2022, ECLI:EU:C:2022:718), dat wél ging over verjaring. In dit arrest heeft het HvJEU geoordeeld dat art. 7 Richtlijn 2003/88 en art. 31 lid 2 Handvest aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling op grond waarvan het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon dat een werknemer over een referentieperiode heeft verworven, verjaart aan het einde van een periode van drie jaar die begint te lopen aan het einde van het jaar waarin dit recht is ontstaan, wanneer de werkgever de werknemer niet daadwerkelijk in staat heeft gesteld om dit recht uit te oefenen.
De Hoge Raad volgt de A-G. Er kan, zo overweegt de Hoge Raad, redelijkerwijs geen twijfel over bestaan dat hetgeen het HvJEU in LB heeft overwogen ook geldt voor een verjaringstermijn van vijf (in plaats van drie) jaar. Het hof heeft dan ook terecht art. 7:642 BW buiten toepassing gelaten.
Bovenwettelijke vakantiedagen
Let wel, het voorgaande geldt voor de vier weken vakantie waarop de werknemer op grond van de Europese regelgeving minimaal recht heeft (bij een voltijds dienstverband). De dagen die dit minimum te boven gaan, (in Nederland) de bovenwettelijke vakantiedagen, mogen anders worden behandeld. Dit heeft het HvJEU onder meer bepaald in het TSN-arrest (HvJEU 19 november 2019, ECLI:EU:C:2019:981).
Volgt verwerping van het cassatieberoep.