HR 23 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2998 (Stichting Mediant/X)
(1) Ook onder de WWZ kan de werkgever nog steeds een verzoek doen tot voorwaardelijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst, voor het geval een gegeven ontslag op staande voet wordt vernietigd. (2) Het is wenselijk dat de rechter het verzoek tot vernietiging van een ontslag op staande voet en het verzoek tot voorwaardelijke ontbinding zoveel mogelijk gelijktijdig behandelt en beslist. (3) In de procedure tot voorwaardelijke ontbinding zijn de wettelijke bewijsregels in beginsel van overeenkomstige toepassing.
Inzet van de zaak
In deze zaak is X, werkzaam als verpleegkundige, door zijn werkgever op staande voet ontslagen wegens ongewenst gedrag jegens cliënten. X heeft in deze procedure vernietiging verzocht van het gegeven ontslag op staande voet. De werkgever heeft hierop gereageerd met een tegenverzoek. Dat strekte primair tot voorwaardelijke ontbinding (ex art. 7:671b lid 1 BW ) van de arbeidsovereenkomst met X, en subsidiair tot onvoorwaardelijke ontbinding.
De mogelijkheid tot voorwaardelijke ontbinding van een arbeidsovereenkomst is eerder in de rechtspraak van de Hoge Raad aanvaard (HR 21 oktober 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4670, NJ 1984/296; HR 5 september 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2417, NJ 1998/421). De Hoge Raad heeft daarin geoordeeld dat de werkgever, nadat hij de werknemer ontslag op staande voet heeft gegeven, een gerechtvaardigd belang bij kan hebben bij een verzoek om de arbeidsovereenkomst te ontbinden voor het geval deze niet door het ontslag op staande voet zou zijn geëindigd. De werknemer kan immers de nietigheid of vernietigbaarheid van een ontslag op staande voet inroepen, en in dat geval kan het geruime tijd duren voordat de rechter daarover definitief uitspraak heeft gedaan.
Deze rechtspraak van de Hoge Raad is echter gevormd onder het recht zoals dat vóór 1 juli 2015 gold. Per die datum is de Wet Werk en Zekerheid (WWZ) ingevoerd. Daarin is de regeling van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst belangrijk gewijzigd. De vraag is daarom – zowel in de literatuur als in de rechtspraak – gerezen of onder de WWZ de voorwaardelijke ontbinding van een arbeidsovereenkomst nog wel mogelijk is. In deze zaak (die speelt onder de WWZ) heeft de kantonrechter daarover een aantal prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld.
Verzoek tot voorwaardelijke ontbinding blijft mogelijk
Centraal staat daarbij de vraag of een verzoek tot voorwaardelijke ontbinding van een arbeidsovereenkomst onder de WWZ nog mogelijk is. De Hoge Raad beantwoordt die vraag bevestigend. Hij memoreert daarbij dat op zichzelf de ratio van zijn vroegere rechtspraak over de voorwaardelijke ontbinding – te weten: het snel verkrijgen van zekerheid over de vraag wanneer de arbeidsovereenkomst uiterlijk is geëindigd – onder de WWZ niet meer onverkort van toepassing is: de WWZ heeft immers de mogelijkheid van hoger beroep en cassatieberoep tegen een ontbindingsbeschikking geïntroduceerd, zodat ontbindingsprocedures nu (veel) langer kunnen duren dan voorheen.
De WWZ sluit echter de mogelijkheid van een (voorwaardelijk) ontbindingsverzoek naast een verzoek tot vernietiging van het ontslag op staande voet niet uit, en ook de wetsgeschiedenis biedt volgens de Hoge Raad geen aanwijzing dat de wetgever op dit punt met de vroegere praktijk heeft willen breken. Een verzoek van de werkgever tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst voor het geval later blijkt dat een op staande voet gegeven ontslag niet de arbeidsovereenkomst heeft beëindigd, is daarom in beginsel steeds ontvankelijk.
Ontbinding onder welke voorwaarde?
Daarbij geldt wel een beperking in de reikwijdte van de voorwaarde. De Hoge Raad oordeelt dat een verzoek tot ontbinding slechts kan worden ingesteld onder de voorwaarde dat het op staande voet gegeven ontslag door de rechter van dezelfde aanleg wordt vernietigd. Het is dus niet mogelijk om in de procedure bij de kantonrechter te verzoeken om ontbinding voor het geval de appelrechter (of de verwijzingsrechter na cassatie en verwijzing), anders dan de kantonrechter, het ontslag op staande voet zou vernietigen.
De reden hiervoor is dat in het stelsel van de WWZ de rechter die in hoger beroep (of na cassatie en verwijzing) over de ontbinding van de arbeidsovereenkomst en/of de vernietiging van het ontslag op staande voet oordeelt, op grond van art. 7:683 lid 3 en 5 BW, de rechtsverhouding van partijen opnieuw kan vaststellen. Zo kan de appel- of verwijzingsrechter bijvoorbeeld – als hij oordeelt dat het verzoek van de werkgever tot ontbinding in eerste aanleg ten onrechte is toegewezen – de werkgever veroordelen de arbeidsovereenkomst te herstellen of aan de werknemer een billijke vergoeding toekennen. De appel- of verwijzingsrechter moet hierover in volle omvang kunnen oordelen. Zou de kantonrechter al op voorhand (voor het geval in een volgende instantie alsnog herstel van de arbeidsovereenkomst zou worden uitgesproken) de arbeidsovereenkomst kunnen ontbinden, dan zou hij daarmee de hogere rechter feitelijk voor de voeten (kunnen) lopen.
Een voorwaardelijk verzoek tot ontbinding heeft dus in dit opzicht een beperktere reikwijdte dan voorheen het geval was, en zal geen absolute zekerheid over het uiterlijke einde van de arbeidsovereenkomst kunnen bieden.
Zoveel mogelijk gevoegde behandeling van beide verzoeken
De Hoge Raad gaat in zijn arrest ook in in op een aantal praktische aspecten van het verzoek tot voorwaardelijke ontbinding. Hij stelt daarbij voorop dat aan de vernieuwing van het ontslagrecht in de WWZ met name de doelstellingen van vereenvoudiging en bevordering van de rechtsgelijkheid en rechtszekerheid ten grondslag hebben gelegen. Dit brengt volgens de Hoge Raad mee dat het wenselijk dat de rechter het verzoek van de werknemer tot vernietiging van het ontslag op staande voet, en het verzoek van de werkgever tot voorwaardelijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst, zoveel mogelijk gelijktijdig behandelt en beslist.
Uitwerking voor vijf typen gevallen
In het arrest benoemt de Hoge Raad vijf soorten gevallen waarvoor het voorgaande geldt:
(a) het geval waarin de werkgever reeds een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst indient voordat de werknemer de vernietiging van het ontslag op staande voet heeft verzocht;
(b) het geval waarin de werknemer een verzoek tot de kantonrechter richt tot vernietiging van het ontslag op staande voet en de werkgever, op dezelfde of een latere datum, verzoekt om de arbeidsovereenkomst tussen partijen te ontbinden voor het geval dat het ontslag niet tot beëindiging van de dienstbetrekking heeft geleid;
(c) het geval waarin de rechter in een van beide procedures bewijslevering noodzakelijk acht of de behandeling van het geschil om een andere reden wordt vertraagd, welke vertraging zich in de andere procedure niet voordoet;
(d) het geval waarin verzoeken van de werknemer en de werkgever tegelijk aanhangig zijn bij verschillende kantonrechters of bij verschillende gerechtshoven;
(e) het geval waarin aan het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst, al direct of in de loop van het geding, (ook) andere redenen ten grondslag zijn gelegd dan aan het op staande voet gegeven ontslag.
Voor al deze gevallen bevat het arrest een (uitvoerige) praktische uitwerking van de wijze waarop de gevoegde behandeling van beide verzoeken door de rechter invulling kan krijgen.
Toepasselijkheid bewijsrecht bij het verzoek tot ontbinding
Aan de orde komt tot slot ook de vraag of bij de behandeling van het verzoek tot (voorwaardelijke) ontbinding het gewone bewijsrecht van overeenkomstige toepassing is. In zijn eerdere rechtspraak had de Hoge Raad geoordeeld dat de bijzondere aard van de ontbindingsprocedure – een procedure gericht op een snelle beslissing, waartegen rechtsmiddelen zijn uitgesloten – meebrengt dat de rechter niet aan de gewone bewijsregels is gebonden.
Zoals al vermeld zijn in de WWZ wél de rechtsmiddelen hoger beroep en cassatie opengesteld in de ontbindingsprocedure. De Hoge Raad aanvaardt daarom nu als uitgangspunt dat het wettelijk bewijsrecht van overeenkomstige toepassing is in ontbindingsprocedures “als hier bedoeld”. Met deze laatste aanduiding lijkt de Hoge Raad overigens te doelen op de procedure tot voorwaardelijke ontbinding, al is de gegeven motivering zeer wel ook toepasbaar op ontbindingsprocedures in het algemeen. Specifiek voor het verzoek tot voorwaardelijke ontbinding in relatie tot een verzoek tot vernietiging van een ontslag op staande voet, is in elk geval de slotoverweging: als de rechter aanleiding ziet om in de ontbindingsprocedure eerder te oordelen dan in de – gelijktijdig aanhangige – ontslagprocedure, mag hij de wettelijke bewijsregels buiten toepassing laten maar dient hij dat oordeel wel te motiveren.