HR 10 augustus 2012, LJN BW4992 (X/Defam Financieringen)
Tussen een overeenkomst van consumentenkoop en een overeenkomst tot financiering van de daarbij overeengekomen koopprijs door een derde kan een dusdanige verbondenheid bestaan, dat de bescherming die art. 7:28 BW aan de consument-koper beoogt te bieden, zich mede uitstrekt tot de vordering tot aflossing van het krediet. Of van een zodanige verbondenheid sprake is, dient te worden vastgesteld door uitleg van de rechtsverhouding in het licht van de omstandigheden.
X heeft in 1998 een driepartijenovereenkomst gesloten met een autoverkoper en Defam Financieringen. De overeenkomst hield in dat X een auto kocht van de autoverkoper en daarbij de koopsom (deels) liet financieren door Defam. X diende vervolgens de voorgefinancierde koopsom in maandelijkse termijnen te voldoen aan Defam, aan welke verplichting X tot aan zijn faillissement medio 2002 heeft voldaan. Nadat het faillissement is opgegeven (zonder uitkering aan crediteuren), verzoekt X Defam eind 2006 de resterende schuld kwijt te schelden. Defam wenst echter volledige voldoening.
Als betaling uitblijft, vordert Defam in rechte betaling van de resterende schuld. X voert als verweer dat de vordering is verjaard op de voet van art. 7:28 BW, waarin bepaald is dat bij consumentenkoop een rechtsvordering tot betaling van de koopprijs verjaart door verloop van twee jaren, en dus niet (conform de hoofdregel van art. 3:307 BW) door verloop van vijf jaren.
Het hof – dat er veronderstellenderwijs van uitgaat dat X als consument moet worden aangemerkt (Defam heeft dat betwist) – verwerpt dit verweer. Daaraan legt het hof ten grondslag dat de vordering die Defam geldend maakt jegens X, voortvloeit uit de tussen hen gesloten kredietovereenkomst – en dus niet uit een koopovereenkomst – zodat art. 7:28 BW geen toepassing vindt.
De tegen dit oordeel gerichte klacht wordt door de Hoge Raad gegrond bevonden. Onder verwijzing naar eerdere jurisprudentie over met elkaar samenhangende overeenkomsten tussen verschillende partijen overweegt de Hoge Raad daartoe als volgt:
“Tussen een overeenkomst van consumentenkoop en een overeenkomst tot financiering van de daarbij overeengekomen koopprijs door een derde kan een dusdanige verbondenheid bestaan, dat de bescherming die art. 7:28 aan de consument-koper beoogt te bieden zich mede uitstrekt tot de vordering tot aflossing van het krediet (vgl. onder meer HR 23 januari 1998, JLN ZC2555, NJ 1999/97, HR 14 januari 2000, LJN AA4279, NJ 2000/307, HR 10 juli 2009, LJN BI3408, NJ 2012/496 en HR 20 januari 2012, LJN BU3162, NJ 2012/60 [besproken op Cassatieblog.nl]). Of van een zodanige verbondenheid sprake is, dient te worden vastgesteld door uitleg van de rechtsverhouding in het licht van de omstandigheden. In omstandigheden als door het hof vastgesteld – in het bijzonder dat ook de verkoper partij was bij de financieringsovereenkomst – ligt een dergelijke verbondenheid voor de hand.”
De verkorte verjaringstermijn van art. 7:28 BW kan bij verbondendheid van een kredietovereenkomst met een koopovereenkomst dus ook betrekking hebben op de op de koper rustende aflossingsverplichting uit hoofde van de kredietovereenkomst. Het hof heeft volgens de Hoge Raad ofwel die mogelijkheid miskend, ofwel zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd. Na verwijzing zal het hof daarom alsnog moeten beoordelen of sprake is van de door de Hoge Raad bedoelde verbondenheid. Luidt het antwoord op die vraag bevestigend, dan zal het verwijzingshof overigens wel alsnog moeten beoordelen of X kan worden aangemerkt als particuliere koper (consument) in de zin van art. 7:5 BW.