HR 6 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1104 (Aqualectra)
De in 2012 in werking getreden Curaçaose enquêteregeling heeft onmiddellijke werking. Het Gemeenschappelijk Hof kan wanbeleid vaststellen, daarvoor verantwoordelijke personen aanwijzen en voorzieningen treffen óók als die beslissingen berusten op feiten die zich voorafgaande aan de inwerkingtreding hebben voorgedaan. Dit brengt geen terugwerkende kracht mee.
Achtergrond
Sinds 1 januari 2012 kent Curaçao een enquêteregeling die sterk lijkt op de Nederlandse. Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie heeft sindsdien ongeveer dezelfde bevoegdheden als de Ondernemingskamer. Zo kan het hof voorlopige voorzieningen treffen (art. 2:276 BWC), wanbeleid vaststellen (art. 2:282 BWC) en eindvoorzieningen geven (art. 2:283 BWC). Inmiddels is een handvol Curaçaose enquêtezaken afgerond of lopende.
Intussen speelde in verschillende procedures de vraag in hoeverre een Curaçaose enquête betrekking kan hebben op feiten zich vóór 2012 hebben voorgedaan, oftewel voorafgaande aan de inwerkingtreding van de enquêteregeling. Het Gemeenschappelijk Hof heeft hierop steeds bevestigend geantwoord. Zo ook in deze zaak, waarin het hof een onderzoek gelastte naar de gang van zaken bij het water- en elektriciteitsbedrijf Aqualectra en enkele andere Curaçaose overheidsvennootschappen. In de in cassatie aangevallen beschikking stelde het hof wanbeleid vast. Het hof achtte het bestuur en de raad van commissarissen van Aqualectra daarvoor verantwoordelijk. Het wanbeleid betrof de periode van oktober 2010 tot september 2012, dus goeddeels voordat de enquêteregeling van kracht werd.
Hoge Raad
In cassatie draait het uitsluitend om de zo-even genoemde vraag van overgangsrecht. Volgens het middel mag het Gemeenschappelijk Hof aan zijn oordelen geen feiten ten grondslag leggen die dateren van vóór de inwerkingtreding van de enquêteregeling.
De Hoge Raad volgt het middel niet. Op de enquêteregeling is de hoofdregel van het Curaçaose overgangsrecht van toepassing. Zoals zijn Nederlandse equivalent (art. 68a Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek) houdt die regel in dat een nieuwe wet ‘onmiddellijke werking’ heeft.
De Hoge Raad legt de betekenis van deze term uit aan de hand van een stukje Nederlandse parlementaire geschiedenis. Onmiddellijke werking betekent, zo doceert de Raad, dat een nieuwe wet vanaf haar inwerkingtreding van toepassing wordt. Maar ook anterieure feiten – die zich hebben voorgedaan vóór de inwerkingtreding – komen hierdoor in een ander licht te staan. De nieuwe wet kan aan die anterieure feiten namelijk rechtsgevolgen verbinden die ze voordien niet hadden. Van terugwerkende kracht is pas sprake wanneer een nieuwe wet rechtsgevolgen doet intreden vanaf een moment gelegen voor haar inwerkingtreding, aldus de Hoge Raad (r.o. 3.4.3).
Hieruit volgt naar het oordeel van de Hoge Raad dat
“3.4.4 (…) het verlenen van onmiddellijke werking aan de art. 2:282 en 2:283 BWC mee[brengt] dat het daarin neergelegde rechtsgevolg (de bevoegdheid van het hof tot het vaststellen van wanbeleid, het aanwijzen van de daarvoor verantwoordelijke personen en het treffen van voorzieningen) mede kan berusten op feiten die zich voor de inwerkingtreding van die bepalingen hebben voorgedaan. Daarmee is van terugwerkende kracht geen sprake.”
Met andere woorden: ook anterieure feiten kunnen de grondslag vormen voor een enquêteprocedure en de daarin door het Hof te nemen beslissingen. De rechtsgevolgen van een enquête zien tenslotte niet op het verleden, maar richten zich op de rechtspersoon van heden. Dat de kwalificatie wanbeleid en het aanwijzen van daarvoor verantwoordelijke personen voor deze of gene negatieve gevolgen kan hebben – denk aan bestuurdersaansprakelijkheid – doet hieraan naar het oordeel van de Hoge Raad niet af (r.o. 3.4.6). Dat geldt evenzo voor het andersluidende overgangsrecht van 1928, toen de eerste Nederlandse enquêteregeling werd ingevoerd (r.o. 3.4.5).
De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep.