HR 15 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3144
Caribische zaak. Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie is uitgegaan van een juiste rechtsopvatting omtrent art. 6:83 aanhef en onder c van het Curaçaose BW door te onderzoeken of verzoeker uit een mededeling van verweerder had moeten afleiden dat verweerder in de nakoming van de op hem rustende verbintenissen uit de aannemingsovereenkomst zou tekortschieten, in welk geval een ingebrekestelling achterwege kon blijven.
Achtergrond van de zaak
Partijen in de hier te bespreken zaak hebben in 2009 gesproken over een verbouwing van de woning van verzoeker op Curaçao. Zij spraken daarbij af dat verweerder toezicht zou houden op de verbouwing en dat hij bepaalde materialen voor de verbouwing zou aanschaffen. Door verzoeker werd daartoe geld gestort op een en/of-rekening die op naam stond van beide partijen. Op die manier kon verweerder geld opnemen voor de aanschaf van materialen en voor de betaling van de uitvoerende partij, die op zijn beurt weer de bouwvakkers betaalde. Op enig moment ontstond tussen partijen een conflict: verzoeker stelde zich op het standpunt dat partijen in 2009 een aannemingsovereenkomst waren aangegaan op grond waarvan verweerder in opdracht van verzoeker de betreffende woning op Curaçao zou verbouwen en dat verweerder deze opdracht niet deugdelijk heeft uitgevoerd.
In de onderhavige procedure vordert verzoeker de tussen hem en verweerder gesloten overeenkomst te ontbinden, althans voor recht te verklaren dat die overeenkomst ís ontbonden, alsmede veroordeling van verweerder tot betaling van een bedrag aan schadevergoeding. Ten verwere heeft verweerder zich (onder meer) op het standpunt gesteld dat hij van verzoeker geen aanmaning heeft ontvangen en ook niet in de gelegenheid is gesteld om eventuele gebreken te herstellen, dat hij dus niet in verzuim is (geweest) en dat vorderingen van verzoeker om die reden moeten worden afgewezen. Het Gemeenschappelijk Hof honoreerde dit verweer en wees de vorderingen van verzoeker af. Het Hof heeft daartoe, kort samengevat, overwogen dat de mededeling van verweerder dat hij meende dat de opdracht wél deugdelijk was uitgevoerd, niet kan worden gezien als een mededeling van de schuldenaar waaruit kan worden afgeleid dat deze in de nakoming van de verbintenis zal tekortschieten, zoals bedoeld in art. 6:83 aanhef en onder c van het Curaçaose BW. Immers, “[n]iet kan worden gezegd dat een ingebrekestelling daardoor bij voorbaat als nutteloos moet worden beschouwd”, zo overwoog het Hof.
Cassatie
Verzoeker komt van dit oordeel van het Hof in cassatie en klaagt (onder meer) dat het Hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door te beslissen dat verzuim op grond van art. 6:83 aanhef en onder c van het Curaçaose BW niet kon intreden omdat niet is gebleken dat een ingebrekestelling bij voorbaat als nutteloos moet worden beschouwd. Volgens de klacht heeft het Hof het onderscheid tussen art. 6:83 aanhef en onder c enerzijds en art. 6:82 lid 2 van het Curaçaose BW anderzijds miskend. Het laatstgenoemde artikel bepaalt immers dat in het geval de schuldenaar tijdelijk niet kan nakomen “of uit zijn houding blijkt dat aanmaning nutteloos zou zijn”, ingebrekestelling kan plaatsvinden door een schriftelijke mededeling waaruit blijkt dat hij voor het uitblijven van de nakoming aansprakelijk wordt gesteld.
Hoewel A-G mr. Valk van oordeel was dat verzoeker deze klacht terecht had voorgesteld, gaat de Hoge Raad hier niet in mee. Volgens de Hoge Raad moet de beslissing van het Hof namelijk zo worden gelezen dat het Hof heeft onderzocht of verzoeker uit een mededeling van verweer heeft moeten afleiden dat verweerder in de nakoming van de op hem rustende verbintenissen uit de aannemingsovereenkomst zou tekortschieten, zoals bedoeld in art. 6:83 aanhef en onder c van het Curaçaose BW. In dat geval zou een ingebrekestelling immers achterwege kunnen blijven. Naar het oordeel van de Hoge Raad gaat de klacht van verzoeker dan ook uit van een onjuiste lezing van de beslissing van het Hof en kan hij om die reden niet tot cassatie leiden.
De Hoge Raad laat het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof echter niet in stand. Naar het oordeel van de Hoge Raad klaagt verzoeker namelijk wel terecht dat de beslissing van het hof omtrent de toepasselijkheid van art. 6:83 aanhef en onder c van het Curaçaose BW onvoldoende is gemotiveerd, omdat het Hof essentiële stellingen van verzoeker hieromtrent niet (kenbaar) in zijn oordeelsvorming heeft betrokken.
De Hoge Raad vernietigt de vonnissen van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie dan ook en verwijst het geding terug naar dat Hof ter verdere behandeling en beslissing.