Selecteer een pagina

HR 27 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:995

Ingevolge art. 6:119 lid 1 BW bestaat de schadevergoeding wegens vertraging in de voldoening van een verschuldigde geldsom in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest. ’s Hofs oordeel om de wettelijke rente plus 1% te berekenen, getuigt daarmee van een onjuiste rechtsopvatting. Daarnaast heeft het hof ten onrechte de rentevordering toegewezen tot de datum van het eindvonnis en niet tot de dag van betaling en is in de staat van verdeling ten onrechte een lening niet vermeld.

Achtergrond van deze zaak

Vader en moeder hebben twee kinderen: een zoon en een dochter. Na het overlijden van de vader, verleent de moeder in 2003 een algemene volmacht aan haar kinderen om haar zaken te behartigen. Vijf jaar later overlijdt de moeder. De kinderen zijn haar enige erfgenamen bij versterf. Bij de verdeling van de nalatenschap blijkt dat beide kinderen in de periode 2003-2008 voor zichzelf gelden aan het vermogen van de moeder hebben onttrokken: de zoon een bedrag van € 451.532,- en de dochter een bedrag van € 56.610,-.

De dochter vordert in deze zaak vaststelling van de omvang en verdeling van de nalatenschap. Volgens haar heeft de zoon zich op onrechtmatige wijze overbedeeld door het bedrag van € 451.532,- aan het vermogen te onttrekken en dient hij hierover rente te betalen. Volgens de dochter bestaat de rente uit de wettelijke rente plus 1%, omdat de moeder altijd 1% rente rekende over door haar verstrekte leningen. Volgens deze berekening bedraagt de rente een bedrag van € 90.176,- ten laste van de zoon en € 10.054,- ten laste van de dochter. De zoon heeft zich verweerd en verder gesteld dat de moeder destijds een bedrag van fl. 10.000,- aan zijn zus en toenmalige echtgenoot heeft geleend, zodat de nalatenschap een vordering van fl. 10.000,- heeft op de dochter.

Zowel de rechtbank als het hof hebben geoordeeld dat het geld dat de kinderen bij leven van de moeder onrechtmatig aan haar vermogen hebben onttrokken, moet worden terugbetaald aan de boedel. Het hof heeft de verdeling van de nalatenschap vastgesteld middels een staat van verdeling. Voor wat betreft de over de onrechtmatige onttrekkingen verschuldigde rente heeft het hof een onderscheid gemaakt tussen 1) de periode tussen het moment waarop de bedragen zijn onttrokken (2005) en het overlijden van de moeder (2008); en 2) de periode tussen het moment van overlijden van de moeder (2008) en het moment waarop het eindvonnis van de rechtbank is gewezen (2013). Ten aanzien van de periode 2005-2008 heeft het hof de renteberekeningen van de dochter gevolgd (de wettelijke rente + 1%). Wat betreft de periode 2008-2013 heeft het hof de rentevergoeding gebaseerd op de wettelijke rente. Tot slot heeft het hof geoordeeld dat de dochter voor de lening van fl. 10.000,- aansprakelijk is jegens de boedel.

De zoon heeft tegen ’s hofs oordeel cassatieberoep ingesteld. De dochter heeft daarop een incidenteel cassatieberoep ingesteld.

Cassatie

In cassatie gaat het in de eerste plaats om de vraag naar de hoogte van de rentevergoeding over de onttrokken periode. Volgens de zoon heeft het hof ten onrechte de renteberekening van de dochter gevolgd (de wettelijke rente + 1%).

De klacht slaagt. De Hoge Raad overweegt in rov. 4.1.3 dat – naar het onbestreden oordeel van de rechtbank – de boedel ter zake van de onttrekkingen vorderingen uit onrechtmatige daad omvat, waarbij het verzuim intreedt (art. 6:83 sub b BW) indien niet terstond wordt nagekomen. De schadevergoeding wegens vertraging in de vergoeding van een verschuldigde geldsom bestaat ingevolge art. 6:119 lid 1 BW in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest. Het hof heeft ten onrechte niet de maatstaf van art. 6:119 lid 1 BW aangelegd, maar aangesloten bij de renteberekeningen van de dochter.

In de tweede plaats klaagt de zoon dat het hof in de staat van verdeling geen rekening heeft gehouden met de lening van fl. 10.000,-. Deze klacht slaagt eveneens. In rov. 4.3.2 overweegt de Hoge Raad dat de staat van vermelding weliswaar onder “Activa” een “lening” vermeldt, maar dat achter die vermelding abusievelijk geen bedrag is ingevuld.

In het incidentele beroep klaagt de dochter dat het hof ten onrechte de rechtsvordering heeft toegewezen tot de datum van het eindvonnis (2013), nu zij deze rente “tot de dag der betaling” gevorderd heeft. Deze klacht slaagt blijkens rov. 5.1.3 eveneens.

Daarnaast klaagt de dochter dat het hof bij de berekening van de wegens de onrechtmatige onttrekkingen aan de boedel verschuldigde rente over de periode 2008-2013 verschillende grondslagen heeft gehanteerd ten aanzien van de zoon en de dochter. Terwijl het hof voor deze berekening van de door de dochter verschuldigde rente is uitgegaan van haar eigen onttrekking ad € 56.610,-, heeft het de door de zoon verschuldigde rente berekend over de overbedeling ad € 394.922,-. Dit betreft het verschil tussen de onttrekking van de zoon en van de dochter.

Ook deze klacht slaagt (rov. 5.1.5). Hoewel het hof tot uitgangspunt heeft genomen dat de kinderen ieder afzonderlijk gehouden zijn rente betalen over de door hen onttrokken bedragen vanaf 2008, is het hof ten aanzien van de zoon ten onrechte uitgegaan van het bedrag van de overbedeling.

De Hoge Raad vernietigt het arrest van het Hof Amsterdam en verwijst het geding naar het Hof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing.

Cassatieblog.nl

Share This