Selecteer een pagina

Conclusies A-G 11 mei 2012 (ECLI:NL:PHR:2012:BW5514; ECLI:NL:PHR:2012:BW5515; ECLI:NL:PHR:2012:BW5516; ECLI:NL:PHR:2012:BW5517; ECLI:NL:PHR:2012:BW5518; ECLI:NL:PHR:2012:BW5520; ECLI:NL:PHR:2012:BW5521; ECLI:NL:PHR:2012:BW5525)

Passagiers hebben bij langdurige vertraging van hun vlucht recht op compensatie op basis van EG-Verordening 261/2004. Dit concludeert A-G Vlas op grond van het Sturgeon-arrest, dat volgens de A-G nog steeds het geldende recht weergeeft. Volgens de A-G is het Sturgeon-arrest niet in strijd met het (eerder gewezen) IATA-arrest en evenmin met het Verdrag van Montreal. Voor prejudiciële vragen aan het Europese Hof ziet de A-G geen aanleiding.

De EG-verordening en het Sturgeon-arrest

In EG-verordening nr. 261/2004 (hierna: de Verordening) zijn minimumregels vastgesteld inzake compensatie en bijstand aan luchtvaartreizigers bij instapweigering, annulering en vertraging van hun vluchten. Doel van de Verordening is, kort gezegd, verhoging van de bescherming van de rechten van de passagiers.

Op basis van de Verordening hebben passagiers in geval van annulering van een vlucht recht op een (forfaitaire) compensatie door de luchtvaartmaatschappij. Uit de Verordening blijkt niet expliciet dat deze compensatie ook toekomt aan passagiers van (langdurig) vertraagde vluchten. In het Sturgeon-arrest (HvJ EG 19 november 2009) heeft het HvJEU echter beslist dat de Verordening zo moet worden uitgelegd dat ook passagiers van (langdurig) vertraagde vluchten aanspraak kunnen maken op de in artikel 7 genoemde compensatie.

Naar aanleiding van het Sturgeon-arrest is de vraag gerezen hoe dit arrest zich verhoudt tot het (eerder gewezen) IATA-arrest (HvJ EG 10 januari 2006) en tot het Verdrag van Montreal. In verband daarmee zijn door gerechten van verschillende lidstaten van de Europese Unie (nadere) prejudiciële vragen gesteld aan het HvJ-EU. In de Nederlandse rechtspraak wordt het Sturgeon-arrest doorgaans gevolgd.

De conclusies van 11 mei 2012

De A-G heeft op 11 mei 2012 geconcludeerd in acht zaken die alle betrekking hebben op compensatie bij langdurig vertraagde vluchten. Inhoudelijk is met name de conclusie in de zaak CSA / EUclaim (ECLI:NL:PHR:2012:BW5525) interessant. De overige zaken betreffen cassatieberoep tegen uitspraken van kantonrechters, zodat zij zich niet lenen voor een inhoudelijke beoordeling van de vraag of het hof zich terecht heeft gebaseerd op het Sturgeon-arrest en of prejudiciële vragen gesteld zouden moeten worden. Tegen dergelijke uitspraken kan in cassatie namelijk in beginsel niet met rechtsklachten worden opgekomen, maar alleen met motiveringsklachten.

De conclusie in de zaak CSA / EUclaim

De casus is eenvoudig. Drie passagiers hebben een reis geboekt met onder meer een vlucht van Schiphol naar Beijing (China). Deze vlucht zou worden uitgevoerd door China Southern Airlines Company Limited (hierna: CSA). De passagiers zijn uiteindelijk met een vertraging van ruim 24 uur naar Beijing gevlogen. Het geschil spitst zich toe op de vraag of CSA in de gegeven omstandigheden de in art. 7 Vo. bedoelde compensatie aan de passagiers verschuldigd is. De kantonrechter te Haarlem en het hof Amsterdam hebben deze vraag – onder verwijzing naar het Sturgeon-arrest – bevestigend beantwoord.

In cassatie is door CSA onder meer betoogd – zeer kort samengevat – dat het hof zijn oordeel niet op het Sturgeon-arrest heeft kunnen baseren, omdat dit arrest in strijd komt met (i) het IATA-arrest en (ii) het Verdrag van Montreal. Daarnaast stelt CSA zich op het standpunt dat het hof prejudiciële vragen had moeten stellen aan het Europese Hof. Advocaat-Generaal Vlas gaat hierin niet mee en komt – kort gezegd – tot de conclusie dat het Sturgeon-arrest het geldende recht weergeeft en dat noch het hof, noch de Hoge Raad is gehouden tot het stellen van prejudiciële vragen. Daartoe overweegt de A-G het volgende.

(i) Geen strijd met het IATA-arrest

In het cassatiemiddel is betoogd dat het Hof zou hebben miskend dat de Verordening onderscheid maakt tussen instapweigering, annulering en vertraging, ook als het gaat om het recht op compensatie. Daarbij is verwezen naar het IATA-arrest, waarin het HvJ EU onder andere heeft geoordeeld dat te tekst van art. 4 t/m 7 van de Verordening duidelijk en nauwkeurig is en de Verordening uitsluitend compensatie toekent in geval van instapweigering en annulering. In zoverre is het Sturgeon-arrest strijdig met het IATA-arrest, aldus het middel.

Naar het oordeel van de A-G is geen sprake van strijd van het Sturgeon-arrest met het (eerder gewezen) IATA-arrest, omdat in de beide arresten een geheel andere vraag aan de orde is. De A-G overweegt (par. 2.10):

“Terecht wijst het hof erop dat de in het Sturgeon-arrest beantwoorde vraag een andere is dan die in het IATA-arrest aan de orde was. In het IATA-arrest betrof het de vraag ‘of de artikelen 5, 6 en 7 van verordening nr. 261/2004 ongeldig zijn, en zo ja, of deze ongeldigheid meebrengt dat de verordening als geheel ongeldig is’ (rov. 33). Meer in het bijzonder ging het om de vraag of art. 6 onverenigbaar is met (art. 19, 22 en 29 van) het Verdrag van Montreal (rov. 34), of art. 5 en 6 ongeldig zijn wegens strijd met het rechtszekerheidbeginsel of omdat zij niet voldoen aan de motiveringsplicht (rov. 64), of art. 5 t/m 7 ongeldig zijn wegens schending van het evenredigheidsbeginsel (rov. 78), en tenslotte of art. 5 t/m 7 ongeldig zijn wegens schending van het gelijkheidsbeginsel (rov. 93). In het Sturgeon-arrest ging het daarentegen om de uitleg van art. 5 t/m 7 zelf en was onder andere de vraag ‘of de artikelen 5, 6 en 7 van verordening nr. 261/2004 aldus dienen te worden uitgelegd dat passagiers van vertraagde vluchten voor de toepassing van het in artikel 7 van deze verordening bedoelde recht op compensatie met passagiers van geannuleerde vluchten kunnen worden gelijkgesteld’ (rov. 28).”

(ii) Verdrag van Montreal niet van toepassing bij compensatie

In de tweede plaats komt in cassatie aan de orde hoe de Verordening (art. 6 en 7) zich verhoudt tot het Verdrag van Montreal (art. 19, 22 en 29). De A-G concludeert – onder verwijzing naar het IATA-arrest – dat geen sprake is van samenloop tussen de beide regelingen, omdat zij beide zien op een ander soort schade. Het HvJ EU maakt bij vertraging van vluchten immers onderscheid tussen (1) voor alle passagiers vrijwel identieke schade en (2) van geval tot geval (achteraf) te bepalen individuele schade. Uit het IATA-arrest volgt dat de gestandaardiseerde compensatieregeling van de Verordening ziet op de eerste categorie, terwijl het Verdrag ziet op de tweede categorie, aldus de A-G. Beide soorten schadevergoeding kunnen naast elkaar bestaan (par. 2.31-2.32):

“Uit het IATA-arrest volgt, kort gezegd, dat art. 6 van de Verordening bij langdurige vertraging de passagier recht geeft op een gestandaardiseerde en onmiddellijke bijstand en verzorging, terwijl art. 19, 22 en 29 van het Verdrag de passagier bij langdurige vertraging recht geeft op een, niet gestandaardiseerde en afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval te bepalen, vergoeding van de individuele schade als gevolg van de vertraging. De regeling van art. 6 van de Verordening komt derhalve bovenop die van het Verdrag. Dit wordt bevestigd in latere rechtspraak van het HvJ EU.”
(…)
In onderdeel 2 wordt terecht tot uitgangspunt genomen dat het Verdrag van Montreal derogeert aan de bepalingen van de Verordening, maar uitsluitend, zo voeg ik daaraan toe, voor zover sprake is van een samenloop van de beide regelingen. Van samenloop is sprake wanneer hetzelfde onderwerp, in dit geval de vergoeding van schade in geval van langdurige vertraging, binnen het toepassingsgebied van meerdere regelingen valt. In dat geval rijst de vraag aan welke regeling voorrang moet worden verleend. Naar mijn mening bestaat geen samenloopprobleem tussen de Verordening en het Verdrag van Montreal voor zover het de compensatie van het geleden tijdsverlies bij langdurige vertraging betreft, en kan (art. 6 en 7 van) de Verordening naast (art. 19 en 29 van) het Verdrag blijven gelden.”

(iii) Prejudiciële vragen

Tot slot is in cassatie geklaagd dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door geen prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ EU over de uitleg van art. 5 t/m 7 van de Verordening. De A-G stelt voorop dat het hof op grond van het Unierecht hoe dan ook niet was gehouden tot het stellen van prejudiciële vragen, omdat in dit geval de Hoge Raad als hoogste gerechtelijke instantie heeft te gelden. Naar de mening van de A-G is de Hoge Raad daartoe overigens evenmin gehouden, nu sprake is van een “acte éclairé”. Om dezelfde reden ziet de A-G ook geen reden tot aanhouding van de uitspraak van de Hoge Raad in deze zaak totdat het HvJ EU zal hebben geantwoord op de door andere gerechten gestelde prejudiciële vragen.

Conclusie A-G Y. Bot

Vier dagen na de conclusie van A-G Vlas, op 15 mei 2012, heeft mr. Y. Bot, advocaat-generaal bij het Europese Hof geconcludeerd naar aanleiding van prejucidiële vragen (gevoegde zaken C-581/10 en C-629/10). Ook A-G Bot concludeert dat de uitleg van het HvJ EU in het arrest Sturgeon noch in strijd is met het IATA-arrest, noch met het Verdrag van Montreal, noch met het evenredigheids- en het rechtszekerheidsbeginsel. De hierboven besproken conclusie van A-G Vlas wordt dus door de conclusie van A-G Bot ondersteund.

Cassatieblog.nl

Share This