Selecteer een pagina

HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU2834

Als een kind beweerdelijk ongeoorloofd is overgebracht vanuit een verdragsluitende staat waar het zijn gewone verblijfplaats heeft naar een andere verdragsluitende staat, of in die andere staat wordt vastgehouden, kan een verzoek tot teruggeleiding, gebaseerd op het Haags Kinderontvoeringsverdrag (HKOV), slechts worden ingediend bij de rechter van de staat waar het kind zich bevindt.

Op grond van een vordering van de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad heeft de Hoge Raad in dit arrest in het belang der wet een vonnis van de voorzieningenrechter te Breda vernietigd (art. 78 lid 1 in samenhang met art. 111 lid 2 onder c Wet RO). De Hoge Raad verstaat dan ook dat deze vernietiging geen nadeel toebrengt aan de door partijen bij dat vonnis verkregen rechten (art. 78 lid 6 RO).

In deze zaak hebben de ouders het gezamenlijk gezag over het kind, maar heeft het kind zijn gewone verblijfplaats bij de vader in Nederland. Na twee weken vakantie bij de moeder in België, heeft de moeder geweigerd het kind naar de vader terug te brengen. De vader heeft daarop de moeder in kort geding gedagvaard voor de voorzieningenrechter te Breda en op basis van het HKOV gevorderd te bevelen dat de moeder het kind terug zal (laten) geleiden naar Nederland. De vader heeft zich ook gewend tot de Centrale Autoriteit in Nederland om hem te helpen bij de terugkeer van het kind. De Centrale Autoriteit had zich op het moment van de behandeling van het kort geding al gewend tot de Centrale Autoriteit in België.

De voorzieningenrechter heeft zich bevoegd geacht van de vordering kennis te nemen onder verwijzing naar art. 10 van de Verordening Brussel IIbis. Voor zover hier relevant is in dat artikel bepaald dat in geval van ongeoorloofde overbrenging van een kind, bevoegd blijft de rechter van de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor de ongeoorloofde overbrenging zijn gewone verblijfplaats had (totdat het kind in een andere lidstaat een gewone verblijfplaats heeft verkregen).

De Hoge Raad stelt voorop dat de bevoegdheid van de rechter in een geval als dit niet kan worden gebaseerd op art. 10 Verordening Brussel IIbis. Dit artikel ziet op de bevoegdheid om ten gronde te beslissen over de ouderlijke verantwoordelijkheid. De beslissing in het kader van een op het HKOV gebaseerd verzoek is geen beslissing ten gronde, maar heeft het karakter van een ordemaatregel.

Art. 29 van het HKOV bepaalt dat het Verdrag (en dus het systeem van teruggeleiding met hulp van Centrale Autoriteiten in de verschillende verdragstaten, art. 8-12 HKOV) er niet aan in de weg staat dat iemand die stelt dat zijn gezagsrecht of recht op omgang als bedoeld in het verdrag is geschonden, zich rechtstreeks wendt tot de rechterlijke of administratieve autoriteiten van de verdragsluitende staten. Art. 29 houdt echter niet in welke (rechterlijke) autoriteit in geval van een dergelijk rechtstreeks verzoek bevoegd is. In het systeem van het HKOV wordt via de Centrale Autoriteiten uiteindelijk de rechter benaderd in de staat waar het kind zich bevindt.

De Hoge Raad oordeelt nu dat, gelet op deze systematiek, ook in het geval van een rechtstreeks verzoek (slechts) de rechter bevoegd is van de staat waar het kind zich bevindt. Dat vindt volgens de Hoge Raad ook steun in art. 12 lid 1, voor zover dat inhoudt dat na de indiening van het verzoek bij de rechter van de staat waar het kind zich bevindt, deze de onmiddellijke terugkeer van het kind gelast.

Het heeft de vader dus vrijgestaan twee wegen tegelijk te bewandelen: inschakeling van de Centrale Autoriteit en een eigen, rechtstreekse vordering bij de rechter. Dat had echter wel een vordering moeten zijn bij de rechter in het land waar het kind verbleef.

Cassatieblog.nl

Share This