HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:677 (TMG/Staat)
1. Voor het gaan lopen van de verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW van een vordering tot schadevergoeding wegens onjuiste implementatie van een Europese richtlijn is daadwerkelijke bekendheid van de benadeelde met de juridische beoordeling van de implementatie niet vereist.
2. Zolang geen juiste implementatie van een Europese richtlijn plaatsvindt, levert dit iedere dag een zelfstandige onrechtmatige daad van de Staat, zodat daarop gegronde vorderingen afzonderlijk verjaren.
De Telegraaf Media Groep (TMG) spreekt de Staat aan voor een onjuiste implementatie van de Databankenrichtlijn. Kort gezegd stelt zij dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door niet al in 1998 de ‘onpersoonlijke geschriftenbescherming’ uit de Auteurswet te schrappen. Die onpersoonlijke geschriftenbescherming beschermde, aldus de Nederlands rechtspraak, ook geschriften zoals programmagegevens, die geen ‘oorspronkelijk karakter of persoonlijk stempel van de maker’ hebben, tegen ontlening door ‘eenvoudige herhaling’. Met een beroep op die onpersoonlijke geschriftenbescherming verzetten omroeporganisaties zich sinds 1998 ertegen dat TMG een weekoverzicht publiceerde van programmagegevens.
Het cassatieberoep in deze zaak gaat niet over de inhoud van de zaak, maar over verjaring van de vorderingen van TMG: in 2012 heeft TMG de Staat aansprakelijk gesteld voor een onjuiste implementatie van de richtlijn in de Nederlandse wetgeving. De Staat heeft het verweer gevoerd dat die claim verjaard was: TMG stelde immers al sinds 1998 schade te lijden door een implementatiegebrek, dus zij had de Staat al sinds 1998 aansprakelijk kunnen stellen, veel meer dan 5 jaar vóór de aansprakelijkstelling. TMG was immers bekend met de door haar gestelde schade, en met de volgens haar aansprakelijke partij: de wetgever, dus: de Staat. Rechtbank en hof honoreerden dit verweer. TMG ging in cassatie.
Vereist voor verjaring: daadwerkelijke bekendheid met de schade
Volgens art. 3:310 lid 1 BW verjaart een rechtsvordering tot schadevergoeding vijf jaar nadat de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Het is vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid. Het enkele vermoeden van het bestaan van schade dan wel het enkele vermoeden welke persoon voor de schade aansprakelijk is, volstaat dus niet. De benadeelde moet daadwerkelijk in staat zijn de rechtsvordering in te stellen, daarna pas gaat de verjaringstermijn lopen. Van ‘daadwerkelijk in staat zijn’ is sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon.
Maar: geen bekendheid met juridische beoordeling vereist
In cassatie stelde TMG dat zij pas na het Football Dataco-arrest van het HvJEU uit 2012 voldoende zekerheid had dat de schade (mede) is veroorzaakt door het onrechtmatig handelen van de Staat. In dat arrest heeft het HvJEU geoordeeld dat “bij de vaststelling of een databank […] in aanmerking komt voor auteursrechtelijke bescherming, geen andere criteria dan het oorspronkelijkheidscriterium [mogen] worden gehanteerd”. In 2014 heeft de Hoge Raad in Ryanair/PR Aviation naar aanleiding daarvan overwogen dat databanken die niet aan het oorspronkelijkheidscriterium voldoen, niet vatbaar zijn voor auteursrechtelijke bescherming. Daarmee is volgens de Hoge Raad het uitgangspunt van de Nederlandse wetgever bij de implementatie van de Databankenrichtlijn onjuist gebleken dat de (onpersoonlijke) geschriftenbescherming met betrekking tot databanken waarin niet substantieel is geïnvesteerd, buiten het bereik van de Databankenrichtlijn valt.
Dat betoog ging niet op. De Hoge Raad verwijst naar zijn vaste rechtspraak dat de regels over ‘voldoende zekerheid’ geen betrekking hebben op het geval dat de benadeelde onbekend is met dan wel in onzekerheid verkeert over de juridische beoordeling van de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. Daadwerkelijke bekendheid met die juridische beoordeling is voor het gaan lopen van de verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW dus niet vereist. Want:
“het stellen van die eis [zou] niet in overeenstemming zijn met het voor een behoorlijk verloop van het rechtsverkeer te aanvaarden uitgangspunt dat een beroep op rechtsdwaling in het algemeen niet kan worden aanvaard, en zou het in strijd met de rechtszekerheid zijn wanneer de aanvang van de verjaring afhankelijk is van het tijdstip waarop de benadeelde de juiste juridische beoordeling van de feiten duidelijk is geworden. Voorts zou het, zoals in dat arrest is overwogen, in strijd zijn met de bescherming die de korte verjaringstermijn beoogt te bieden, als de benadeelde zonder hinder van die termijn zou kunnen profiteren van een eerst veel later bekend geworden inzicht met betrekking tot de juridische situatie ten tijde van het ontstaan van de schade, terwijl de aansprakelijke persoon zijn gedrag heeft gericht naar de toen geldende inzichten.”
De Hoge Raad volgt het betoog van de Staat dat ook bekendheid met de juridische onjuistheid van de implementatie van een EU-richtlijn niet vereist is om de verjaringstermijn te doen aanvangen:
“Het in het onderdeel bedoelde betoog van TMG dat zij pas na het Football Dataco-arrest voldoende zekerheid had dat de schade (mede) is veroorzaakt door het onrechtmatig handelen van de Staat, heeft betrekking op de juridische beoordeling van de van belang zijnde en haar bekende feiten en omstandigheden, namelijk, voor zover hier van belang, of sprake is geweest van onrechtmatig handelen door de Staat bestaande in het handhaven van de onpersoonlijke geschriftenbescherming na de inwerkingtreding van de Databankenrichtlijn. Op grond van het hiervoor in 3.3.3 overwogene kan de gegrondheid van dit betoog niet ertoe leiden dat de korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW op een later tijdstip is gaan lopen.”
Niet alsnog juist implementeren is (dagelijkse) onrechtmatige daad
TMG heeft wel succes met haar klacht dat niet alleen de onjuiste implementatie van een richtlijn, maar ook het vervolgens niet alsnog juist implementeren van een richtlijn onrechtmatig is:
“Op de Staat rust op grond van art. 4 lid 3 VEU en art. 288 derde volzin VWEU de plicht om Europese richtlijnen juist te implementeren. Het nalaten daarvan is onrechtmatig (HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2722, NJ 2016/166, rov. 3.4.4., besproken in CB 2015-145). Dit omvat mede het na een onjuiste implementatie van een richtlijn niet alsnog juist implementeren daarvan. Aangenomen moet worden dat, zolang geen juiste implementatie plaatsvindt, dit iedere dag een zelfstandige onrechtmatige daad van de Staat oplevert, hetgeen meebrengt dat daarop gegronde vorderingen afzonderlijk verjaren. De vordering tot vergoeding van schade die TMG heeft geleden door de onjuiste implementatie, is dus niet verjaard voor zover het betreft de periode van vijf jaar voorafgaand aan haar […] aansprakelijkstelling van 21 september 2012.”
Advocaat-Generaal Van Peursem op deze twee punten precies het omgekeerde geconcludeerd van wat de Hoge Raad heeft beslist.
De Staat is in cassatie bijgestaan door Martijn Scheltema en de auteur.