HR 7 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:270
Dat een arts voor verstandelijk gehandicapten (AVG) na de inwerkingtreding van de wet van 4 december 2013 (Stb. 2013/560) krachtens art. 1 van de Wet Bopz bevoegd zal zijn de voor gedwongen opneming van een verstandelijk gehandicapt persoon vereiste verklaring af te geven, is onvoldoende om te oordelen dat een AVG daartoe ook voor de inwerkingtreding van de wet bevoegd was. Daarbij is mede van belang dat in deze wet aan de hier bedoelde wijziging van art. 1 Wet Bopz geen terugwerkende kracht is verleend.
In twee vrijwel identieke uitspraken van 27 januari 2012 (zie CB 2012-14) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een redelijke wetsuitleg met zich brengt dat de geneesheer-directeur die een geneeskundige verklaring afgeeft ten behoeve van gedwongen opneming in een psychiatrisch ziekenhuis psychiater moet zijn. Daarbij heeft de Hoge Raad erop gewezen dat het hier gaat om een essentiële waarborg voor het grondrecht op vrijheid, in die zin dat niemand van zijn vrijheid mag worden beroofd buiten de gevallen bij of krachtens de wet voorzien.
Met deze uitspraken was niet iedereen ingenomen. In het bijzonder onder geneesheer-directeuren die tevens specialist ouderenzorg of arts voor verstandelijk gehandicapten zijn leefde de gedachte dat zij (bij uitstek) geschikt zijn om verklaringen af te geven voor patiënten die vallen onder hun specialisme. De uitspraken van 27 januari 2012 zijn ook kritisch ontvangen door Legemaate in de NJ (2012/420) en Dijkers in JVGGZ (2012/1). Deze annotatoren meenden overigens dat hier een taak voor de wetgever lag. Die heeft ook prompt gereageerd. In de wet van 4 december 2013 wordt de Wet Bopz gewijzigd, in die zin dat aan art. 1 een zesde lid wordt toegevoegd, dat luidt:
“Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde, wordt met een psychiater gelijk gesteld, een arts voor verstandelijk gehandicapten voor zover het de opname of het verblijf van een verstandelijk gehandicapte betreft, of een specialist ouderengeneeskunde, voor zover het de opname of het verblijf van een patiënt met een psychogeriatrische aandoening betreft.”.
In deze zaak heeft de rechtbank de wetswijziging (ten tijde van haar uitspraak nog een wetsvoorstel) niet willen afwachten. Zij overwoog onder meer dat het bij betrokkene niet zozeer ging om problemen die de algemene psychiatrie betroffen, maar het ging om problemen die lagen op het terrein waarop een AVG deskundig bij uitstek is. De rechtbank vond dat een AVG een “medical expert” kon zijn zoals bedoeld in de Varbanov-uitspraak van het EHRM (5 oktober 2000, nr. 31365/96) en aanvaardde een door een geneesheer-directeur tevens AVG opgestelde geneeskundige verklaring.
De Hoge Raad aanvaardt dit niet:
“3.3.2 (…) Het is een grondrecht dat niemand van zijn vrijheid mag worden beroofd buiten de gevallen bij of krachtens de wet voorzien (..). In het licht hiervan is de omstandigheid dat na inwerkingtreding van de wet een AVG bevoegd zal zijn de voor gedwongen opneming van een verstandelijk gehandicapt persoon vereiste verklaring af te geven, onvoldoende om te oordelen dat een AVG daartoe ook voor de inwerkingtreding van de wet bevoegd was. Daarbij is mede van belang dat in de onderhavige wet aan de hier bedoelde wijziging van art. 1 Wet Bopz geen terugwerkende kracht is verleend.”
De Hoge Raad vernietigt de beschikking van de rechtbank en verwijst het geding naar dezelfde rechtbank terug ter verdere behandeling en beslissing.
De officier van justitie is in cassatie bijgestaan door de auteur.