HR 14 februari 2014 (Belastingkamer), ECLI:NL:HR:2014:284 (X/Sociale verzekeringsbank)
De uitsluiting van inwonende gezinsleden van medewerkers van het Joegoslavië- en Rwanda Tribunaal van verzekering onder de AOW levert geen ongeoorloofde discriminatie op, nu geen sprake is van een onderscheid dat van redelijke grond ontbloot is. Evenmin is sprake van een inbreuk op art. 1 Eerste Protocol EVRM.
Achtergrond
Eiseres in deze zaak is de dochter van een Nederlandse werkneemster van (achtereenvolgens) het Joegoslavië Tribunaal en het Rwanda Tribunaal. Eiseres heeft tussen 1999 en 2007 deel uitgemaakt van het gezin van haar moeder in Nederland. In deze zaak gaat het om de vraag of eiseres gedurende deze periode verzekerd is geweest onder de AOW. Art. 6 AOW, in verbinding met art. 14 lid 3 van het van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (hierna: BUB 1999) brengt namelijk mee dat niet verzekerd zijn op grond van de volksverzekeringen de echtgenoot, kinderen en andere inwonende gezinsleden van personen die in dienst zijn bij een volkenrechtelijke organisatie in Nederland, indien de zetelovereenkomst tussen de volkenrechtelijke organisatie en Nederland dit bepaalt.
Voor de vestiging van het Joegoslavië Tribunaal en het Rwanda Tribunaal zijn tussen de VN en Nederland zetelovereenkomsten gesloten (Trb. 1994, 189 respectievelijk Trb. 1996, 143). Hierin is bepaald dat werknemers van de tribunalen deelnemen aan het pensioenstelsel van de VN en dat zij dienovereenkomstig zijn vrijgesteld van premieheffing en zijn uitgesloten van verzekeringsdekking op grond van de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving. Deze vrijstelling van premieheffing respectievelijk uitsluiting van verzekering geldt ook voor inwonende gezinsleden van de medewerkers van beide tribunalen, tenzij deze gezinsleden zelf in Nederland werkzaam zijn of een Nederlandse sociale zekerheidsuitkering ontvangen. Een dergelijke uitsluiting van de sociale verzekeringen – en met name ook: van de daarmee gemoeide premieheffing – van het gastland is overigens bij internationale organisaties niet ongebruikelijk.
Oordeel Centrale Raad van Beroep
Eiseres heeft in deze procedure met name betoogd dat de uitsluiting van verzekering onder de AOW ongeoorloofde discriminatie oplevert, dan wel in strijd is met de bescherming van het recht op eigendom (art. 1 Eerste Protocol EVRM).
De Centrale Raad van Beroep heeft beide stellingen verworpen, en eiseres heeft hiertegen cassatieberoep ingesteld bij (de belastingkamer van) de Hoge Raad. Dat was in dit geval mogelijk omdat art. 53 lid 1 AOW cassatieberoep openstelt tegen een beslissing van de Centrale Raad indien en voor zover sprake is van schending of verkeerde toepassing van (onder meer) het bepaalde bij of krachtens art. 6 AOW. Onder deze beperkte cassatiegrond vallen – zo stelt de Hoge Raad in zijn uitspraak voorop – ook klachten over een verkeerde toepassing van bepalingen van internationaal of supranationaal recht, als gevolg waarvan aan het bij of krachtens art. 6 van de AOW bepaalde een ruimere dan wel beperktere werking zou moeten worden gegeven. In dit geval brengt dat mee dat de Hoge Raad (ook) kan beoordelen welke invloed op de verzekeringsplicht van eiseres wordt uitgeoefend door de zetelovereenkomsten van het ICTY en ICTR, door internationale regelingen die discriminatie verbieden, en door het Eerste Protocol bij het EVRM.
Geen ongeoorloofde discriminatie
Eiseres heeft betoogd dat in de Nederlandse AOW-wetgeving (en/of in de Zetelovereenkomst) ongeoorloofd onderscheid wordt gemaakt naar de internationaal-ambtelijke status van haar moeder: volgens eiseres is sprake van een ongerechtvaardigd verschil in behandeling (en dus discriminatie) ten opzichte van personen die in vergelijkbare omstandigheden verkeren, maar die geen ouder hebben die bij één van de internationale tribunalen werkzaam is.
Bij de beoordeling van deze klacht stelt de Hoge Raad voorop dat het hier gaat om een onderscheid dat wordt gemaakt in een volkenrechtelijke overeenkomst (de zetelovereenkomsten tussen de VN en Nederland inzake het ICTY en het ICTR). Dit neemt echter niet weg dat Nederland ook bij het aangaan en toepassen van een dergelijke overeenkomst gehouden is tot nakoming van door hem aangegane verdragsverplichtingen die discriminatie verbieden. De omstandigheid dat een onderscheid wordt gemaakt in een volkenrechtelijke overeenkomst, vormt op zichzelf ook geen rechtvaardiging voor dat onderscheid, aldus de Hoge Raad.
Een tweede vooropstelling van de Hoge Raad is dat het in dit geval gaat om een onderscheid dat niet wordt gemaakt op grond van een aangeboren kenmerk van de betrokkene. Bij een regeling die op het gebied van de sociale zekerheid een dergelijk onderscheid maakt, is volgens de Hoge Raad pas sprake van ongeoorloofde discriminatie indien zij van redelijke grond is ontbloot (hetgeen niet snel kan worden aanvaard).
Deze maatstaf voor de toetsing aan het discriminatieverbod sluit aan bij eerdere rechtspraak van de belastingkamer (bijvoorbeeld HR 22 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1206; hier besproken op Cassatieblog). De civiele kamer hanteert in dit verband een enigszins andere formulering (die in elk geval op het eerste gezicht wat meer ruimte laat voor toetsing): namelijk of sprake is van een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor het gemaakte onderscheid, waarbij ter zake aan de wetgever “een zekere” beoordelingsvrijheid toekomt (zie bijv. HR 10 november 2006, ECLI:NL:HR:AY9216).
De regeling die door eiseres in deze zaak ter discussie is gesteld, kan volgens de Hoge Raad de toets der kritiek doorstaan:
“Naar moet worden aangenomen is de regeling op grond waarvan niet alleen de medewerkers van het ICTY en het ICTR maar ook hun inwonende gezinsleden zonder eigen arbeidsinkomsten in Nederland zijn vrijgesteld van de verplichting tot betaling van socialeverzekeringspremies, in de betrokken zetelovereenkomsten opgenomen met het oog op de onafhankelijkheid van de betrokken medewerkers ten opzichte van de autoriteiten van het gastland in het belang van de goede taakuitoefening door het tribunaal. Van een dergelijke regeling op het gebied van de heffing van premies kan niet worden gezegd dat deze van redelijke grond is ontbloot. Als consequentie van een vrijstelling van premieheffing is in de onderhavige zetelovereenkomsten aanvaard dat de medewerkers en de betrokken gezinsleden tevens zijn uitgezonderd van de verplichte verzekering en daarmee van het recht op uitkeringen op grond van de Nederlandse sociale verzekeringen. Met deze koppeling wordt vermeden dat rechten op uitkeringen worden opgebouwd zonder mogelijkheid voor de Nederlandse overheid om daartegenover een financiële bijdrage van de betrokkene te verkrijgen in de vorm van premiebetaling. Ook van deze koppeling kan niet worden gezegd dat zij van redelijke grond is ontbloot.”
Om deze redenen is de Hoge Raad van oordeel dat geen sprake is van discriminatie.
Geen strijd met art. 1 Eerste Protocol EVRM
Het beroep op art. 1 Eerste Protocol EVRM doet de Hoge Raad tot slot kort af. Dit beroep faalt volgens de Hoge Raad omdat art. 1 Eerste Protocol niet zó ver gaat dat personen die volgens de nationale regels niet verzekerd zijn voor de sociale zekerheid, toch tot de kring van verzekerden gaan behoren. Voor zover eiseres nog had betoogd dat het feit dat betrokkene gedurende een aantal tijdvakken niet was verzekerd onder de AOW toch niet zou mogen leiden tot een korting bij de berekening van de AOW-uitkering die haar in de toekomst zal worden toegekend, gaat het volgens de Hoge Raad om een klacht die betrekking heeft op (eventuele schending van) art. 13 AOW. Dat valt buiten het bereik van de openstelling van cassatieberoep in art. 53 lid 1 AOW, en de Hoge Raad mag daarover dus niet oordelen.
De Sociale verzekeringsbank is in cassatie bijgestaan door Kasper Jansen en de auteur en in hoger beroep door Eric Daalder en Arco Rop.