HR 23 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:284
De onbevoegdheid van een verhuurder om een zaak aan de huurder in gebruik te geven, levert pas wanprestatie op indien een derde tegenover de huurder een beter recht pretendeert te hebben en het gebruik daardoor feitelijk wordt gestoord. Zolang de hoofdverhuurder de zaak niet van de onderhuurder opeist, behoudt deze het feitelijk gebruik daarvan en pleegt de onderverhuurder geen wanprestatie. Indien de (onder)huurder bekend wordt met de onbevoegdheid van zijn verhuurder, kan hij een beroep doen op art. 6:80 BW om de overeenkomst te ontbinden, of zijn betalingsverplichting opschorten ingevolge art. 6:263 BW.
Achtergrond van deze zaak
RTL leasete en verhuurde motorvoertuigen voor de zakelijke markt. In 2012 is zij gefailleerd en is een curator benoemd. Op dat moment liepen nog diverse huur- en leaseovereenkomsten tussen RTL en haar afnemers, onder wie verweerster en KAV. De voertuigen die verweerster en KAV van RTL hadden geleaset, had RTL op haar beurt geleaset van respectievelijk Paccar en MAN. Deze hoofdhuurovereenkomsten tussen Paccar en MAN enerzijds en RTL anderzijds zijn geëindigd. Paccar heeft vervolgens rechtstreeks een leaseovereenkomst met verweerster gesloten. KAV heeft het door haar gehuurde voertuig na enige tijd bij MAN ingeleverd.
In dit geding vordert de curator huurtermijnen c.q. een gebruiksvergoeding van verweerster en KAV voor de periode vanaf het einde van de hoofdhuurovereenkomsten tot aan het moment dat verweerster een nieuwe leaseovereenkomst had gesloten, respectievelijk KAV het voertuig aan MAN had geretourneerd. De kantonrechter en het hof hebben de vorderingen afgewezen. De curator heeft cassatieberoep ingesteld. Verweerster is in cassatie verschenen; KAV niet.
Einde hoofdhuurovereenkomst: wanprestatie onderverhuurder?
In cassatie klaagt de curator in de eerste plaats dat het hof heeft miskend dat het feit dat de hoofdhuur- of leaseovereenkomst is geëindigd niet noodzakelijk meebrengt dat de onderverhuurder of -lessor wanprestatie pleegt.
Bij de beoordeling stelt de Hoge Raad voorop dat op de in dit geding aan de orde zijnde leaseovereenkomsten de voor huurovereenkomsten geldende regels van overeenkomstige toepassing zijn. Vervolgens overweegt de Hoge Raad dat de aan het onderdeel ten grondslag liggende rechtsopvatting juist is. De verbintenis van de verhuurder houdt blijkens art. 7:201 lid 1 BW en art. 7:203 BW in dat hij de zaak ter beschikking van de huurder stelt (en laat), en hem daardoor in staat stelt de zaak te gebruiken. Daarbij gaat het om de mogelijkheid voor de huurder om de zaak daadwerkelijk te gebruiken. Uit de memorie van toelichting volgt dat voor de geldigheid van een huurovereenkomst niet is vereist dat de verhuurder eigenaar van de zaak is of uit anderen hoofde in staat is aan de huurder het overeengekomen gebruik van de zaak te doen hebben. De Hoge Raad overweegt vervolgens in rov. 3.3.3:
3.3.3 (…). Indien de verhuurder niet (op grond van eigendomsrecht of anderszins) bevoegd is de zaak aan de huurder in gebruik te geven, volgt uit het samenstel van de bepalingen van art. 7:204 lid 2 en lid 3 BW (in verbinding met art. 7:211 BW) dat van een daaruit voortvloeiend gebrek, en dus van een tekortkoming in de nakoming van de huurovereenkomst door de verhuurder, eerst sprake is indien, kort gezegd, een derde tegenover de huurder een beter recht pretendeert te hebben en het bovendien als gevolg daarvan tot een feitelijke stoornis van het gebruik komt.”
De opmerking uit de memorie van toelichting dat de hoofdhuurder na het einde van de hoofdhuur “niet meer in staat is het gebruik van de zaak aan de onderhuurder te verschaffen” ziet klaarblijkelijk op het geval van onderverhuur van een zaak waarin de hoofdverhuurder deze na het eindigen van de hoofdhuurovereenkomst onmiddellijk opeist en de onderverhuurder deze ook feitelijk niet meer ter beschikking van zijn onderhuurder kan stellen of laten. Deze passage ziet (daarentegen) niet op een geval als het onderhavige, waarin de hoofdverhuurder de zaak niet terstond van de onderverhuurder opeist. Zolang de hoofdhuurder daartoe niet overgaat, behoudt de onderhuurder het feitelijke gebruik van de zaak op grond van de onderhuurovereenkomst. Van een tekortkoming in de nakoming van de verbintenis door de onderverhuurder is in een dergelijk geval dan ook nog geen sprake.
De Hoge Raad overweegt vervolgens in rov. 3.3.4 dat de (onder)huurder een beroep kan doen op art. 6:80 BW om de overeenkomst te ontbinden, of zijn betalingsverplichting op grond van art. 6:263 BW kan opschorten, indien hij achter de onbevoegdheid van zijn verhuurder komt. De (onder)huurder hoeft de onzekerheid of, en zo ja wanneer, voor hem een feitelijke stoornis in het genot van de zaak zal optreden, dan ook niet te aanvaarden.
Gebruiksvergoeding en huurtermijnen
In de tweede plaats klaagt de curator dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat alleen Paccar als eigenaar aanspraak op gebruiksvergoeding op grond van art. 7:225 BW kan maken. De Hoge Raad overweegt dat deze klacht geen behandeling behoeft, nu uit rov. 3.3.3 en 3.3.4 voortvloeit dat verweerster de overeenkomsten niet per datum waarop de hoofdhuurovereenkomst was geëindigd, heeft kunnen ontbinden. Ten overvloede overweegt de Hoge Raad dat de klacht in zoverre gegrond is, dat art. 7:225 BW onder omstandigheden aan de verhuurder na het einde van de overeenkomst jegens zijn huurder een aanspraak geeft op een gebruiksvergoeding, maar niet aan de eigenaar die niet de verhuurder is geweest van die huurder.
De derde klacht klaagt in het licht van rov. 3.3.3 terecht dat het hof de vordering tegen KAV aangaande de huurpenningen niet had mogen afwijzen op de enkele grond dat de hoofdovereenkomst tussen MAN en RTL was beëindigd. Het onderdeel treft bovendien doel waar het betoogt dat de huurovereenkomst na die datum niet is ontbonden of anderszins is beëindigd. Op die grond is dan ook geen einde gekomen aan de verplichting van KAV tot huurbetaling.
De Hoge Raad vernietigt het arrest en verwijst het geding naar een ander hof.