HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:627
Een vordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Het gaat hier om een daadwerkelijke bekendheid. Het enkele vermoeden van schade of van welke persoon voor de schade aansprakelijk is, volstaat niet.
Achtergrond van de procedure: een echtscheiding
Een vrouw vordert van haar ex-man dat voor recht wordt verklaard dat de man onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld en dat hij wordt veroordeeld tot vergoeding van de schade die zij daardoor heeft geleden. In cassatie gaat het uitsluitend over de vraag of de vordering tot schadevergoeding van de vrouw is verjaard door het verstrijken van de vijfjaarstermijn van art. 3:310 lid 1 BW.
Cassatieberoep van de vrouw: maatstaf voor de aanvang van de verjaringstermijn
In cassatie klaagt de vrouw dat het hof ten onrechte een objectieve maatstaf heeft gehanteerd voor bekendheid met de schade in de zin van art. 3:310 lid 1 BW. Dit blijkt volgens de cassatieklacht onder meer uit de overweging in rov. 5.7 van het arrest van het hof, dat de vrouw althans haar adviseurs redelijkerwijs hadden kunnen en moeten begrijpen dat de man bepaalde feiten had verzwegen bij de verdeling van gelden onder het echtscheidingsconvenant.
Hoge Raad: geen objectieve maar subjectieve maatstaf voor de aanvang van de verjaringstermijn
De Hoge Raad bevindt de klachten van de vrouw gegrond. De Hoge Raad herhaalt eerst het bekende kader voor de aanvang van de vijfjarige verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW bij een vordering tot schadevergoeding (rov. 3.2):
“Art. 3:310 lid 1 BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet de eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon aldus worden opgevat dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade dan wel het enkele vermoeden welke persoon voor de schade aansprakelijk is, niet volstaat. De verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Het antwoord op de vraag op welk tijdstip de verjaringstermijn is gaan lopen, is afhankelijk van de relevante omstandigheden van het geval.”
Vervolgens overweegt de Hoge Raad dat het hof, bezien tegen de hiervoor aangehaalde maatstaf, een onjuist of onvoldoende gemotiveerd oordeel heeft gegeven. Het hof had de aanvang van de verjaringstermijn namelijk gebaseerd op wat de vrouw en haar adviseurs ‘redelijkerwijs hadden kunnen en moeten begrijpen’ over de feiten die aanleiding gaven tot de vordering tot schadevergoeding, en daarmee miskend dat daadwerkelijke bekendheid met de schade is vereist (rov. 3.3):
“Het hof heeft in rov. 5.7 overwogen dat de vrouw, althans haar adviseurs, uit de brief van 12 juni 2008 redelijkerwijs hadden kunnen of moeten begrijpen dat de man omstreeks 1 januari 2005, naast het voorschot van € 600.000,–, meer goodwillaanspraken had. Het hof volgt de vrouw niet in haar stelling dat de brief, beoordeeld naar de situatie van toen, wat betreft de hoogte van de toegekende goodwillaanspraken ook anders kan worden uitgelegd. Het hof heeft overwogen dat een redelijke uitleg van die brief meebrengt dat hieruit kan worden afgeleid dat de financiële banden zijn doorgesneden doordat de goodwillaanspraken zijn overgedragen aan Stichting Gesde. Dat de vrouw de brief anders heeft uitgelegd en dat zij daardoor in 2008 aan die brief en de overige door de man verstrekte stukken de conclusie heeft verbonden dat de goodwillaanspraken € 600.000,– bedroegen, moet daarom voor haar rekening blijven, aldus het hof.
Indien deze overwegingen van het hof aldus moeten worden begrepen dat voor het aanvangsmoment van de verjaring voldoende is dat de vrouw bekend had kunnen of moeten zijn met de schade, is het hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Het gaat bij de eis dat de benadeelde bekend is geworden met de schade immers om een daadwerkelijke bekendheid. Hiervan kan pas sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat er schade is veroorzaakt. Daarvoor is dus niet voldoende dat de vrouw met het gestelde onrechtmatig handelen en met de gestelde schade bekend had kunnen of moeten zijn.
Indien de overwegingen van het hof aldus moeten worden begrepen dat de vrouw daadwerkelijk bekend was met het gestelde onrechtmatig handelen en de gestelde schade, omdat zij door de brief van 12 juni 2008 voldoende zekerheid had dat de man, naast het voorschot van € 600.000,–, beschikte over vermogensbestanddelen die ten onrechte niet in de verrekening waren betrokken, dan is dit oordeel onvoldoende gemotiveerd. (…)”
Volgt vernietiging en verwijzing.