HR 17 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1922
De bewijsvermoedens van art. 1:136 lid 2 BW en art. 1:141 lid 3 BW brengen mee dat de tot verrekening gerechtigde echtgenoot in beginsel kan volstaan met stellen en aannemelijk maken dat de andere echtgenoot bij het einde van het huwelijk bepaalde vermogensbestanddelen heeft. Het ligt dan op de weg van de andere echtgenoot om te stellen en zo nodig te bewijzen dat het bij het einde van het huwelijk aanwezige vermogen of bepaalde bestandsdelen daarvan niet gevormd is uit wat verrekend had moeten worden. Daartoe mag van die echtgenoot worden verwacht dat hij aanvoert hoe de vermogensbestanddelen in kwestie zijn gefinancierd of verkregen en dat hij zo nodig bescheiden overlegt die dit afdoende onderbouwen.
Een man en een vrouw zijn in 1982 onder uitsluiting van ieder huwelijksgemeenschap getrouwd, maar komen wel een periodiek verrekenbeding overeen. Zoals met enige regelmaat het geval is, geeft het echtpaar tijdens het huwelijk nooit uitvoering aan het periodieke verrekenbeding.
De wet voorziet in deze situatie. Art. 1:141 lid 1 BW bepaalt dat dat de echtgenoten alsnog moeten verrekenen over het saldo van het te verrekenen vermogen, dat door belegging en herbelegging is ontstaan. Het kan aan het einde van een huwelijk lastig zijn om te bewijzen welk deel van het vermogen van ieder van de echtgenoten tot dit saldo behoort. Daarom omvat art. 141 lid 3 BW een bewijsvermoeden: al het bij het einde van het huwelijk aanwezige vermogen wordt vermoed te zijn gevormd uit te verrekenen vermogen.
Met een beroep op dit bewijsvermoeden stelt de vrouw dat de onderneming van de man tot het alsnog te verrekenen vermogen behoort. De man verweert zich door erop te wijzen dat het bedrijf al voor het aangaan van het huwelijk zijn eigendom was. Dat betwist de vrouw niet, maar zij wijst erop dat de hypothecaire geldlening om het onroerend goed van het bedrijf te financieren is afgelost met te verrekenen vermogen. Uit art. 1:136 lid 1 tweede volzin BW volgt dan dat ook dit goed tot het te verrekenen vermogen behoort, omdat de schuld die ter verwerving ervan is aangegaan met te verrekenen vermogen is afgelost. Ook hier geldt een bewijsvermoeden, dat is opgenomen in het tweede lid van dit artikel. Is er tussen de echtgenoten een geschil over de vraag of een goed tot het te verrekenen vermogen moet worden gerekend en kan geen van beiden bewijzen dat het goed tot het niet te verrekenen vermogen moet worden gerekend, dan wordt dat goed aangemerkt als tot het te verrekenen vermogen
De man betwist dat de geldlening waar de vrouw zich op beroept, dient ter financiering van het onroerend goed van de onderneming. Het hof overweegt vervolgens dat de vrouw onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de geldlening kan worden gekoppeld aan de verwerving van (het onroerend goed van) de onderneming. Daarmee staat volgens het hof niet vast dat de onderneming is gefinancierd met overgespaard te verrekenen vermogen. Het hof rekent de onderneming om die reden niet tot het alsnog te verrekenen vermogen van de man.
Over dat oordeel klaagt de vrouw met succes in cassatie. Het hof heeft volgens de Hoge Raad ten onrechte de onzekerheid over de vraag hoe de door de man ten huwelijk aangebrachte onroerende zaak waarop de onderneming is gelegen, is gefinancierd, voor rekening van de vrouw laten komen (r.o. 3.1.4). De bewijsvermoedens van art. 1:136 lid 2 BW en art. 1:141 lid 3 BW brengen mee dat de tot verrekening gerechtigde echtgenoot in beginsel kan volstaan met stellen en aannemelijk maken dat de andere echtgenoot bij het einde van het huwelijk bepaalde vermogensbestanddelen heeft. Het ligt dan op de weg van de andere echtgenoot om te stellen en zo nodig te bewijzen dat dit vermogen, of bepaalde bestanddelen daarvan, niet gevormd is uit hetgeen verrekend had moeten worden. Daartoe mag van die echtgenoot worden verwacht dat hij aanvoert hoe de vermogensbestanddelen in kwestie zijn gefinancierd of verkregen en dat hij zo nodig bescheiden overlegt die dit afdoende onderbouwen (r.o. 3.1.3). Deze bewijsvermoedens heeft het hof miskend (r.o. 3.1.4).
De Hoge Raad vernietigt de beschikking en wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag. Hij volgt daarmee de conclusie van A-G Rank-Berenschot.