HR 28 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3464
De gefailleerde heeft een rechtens te respecteren belang bij zijn beroep tegen de beslissing van de rechter-commissaris om schuldvorderingen die niet op de voet van art. 110 Fw door de schuldeisers ter verificatie zijn ingediend, toch tot de verificatie toe te laten. De gefailleerde dient in zoverre als “partij” bij deze beschikking van de rechter-commissaris te worden beschouwd en kan daarom in zijn daartegen gerichte beroep worden ontvangen. Schuldeisers moeten zelf de schuldvorderingen bij de curator indienen waarvan zij verificatie wensen.
Achtergrond
Verweerster sub 1 is na afwikkeling van een eerder faillissement opnieuw failliet verklaard (op verzoek van de voormalig curator, tevens vereffenaar), omdat er nog niet-geverifieerde rentevorderingen uit het eerste faillissement openstonden die niet volledig konden worden voldaan.
Uit efficiency-overwegingen heeft de curator (die ook in het tweede faillissement als zodanig optrad) alle schuldeisers die op de uitdelingslijst van het eerste faillissement stonden, per brief voorgesteld om ten aanzien van hun niet-geverifieerde rentevorderingen de wettelijke rente tot uitgangspunt te nemen, behoudens in geval van gemotiveerd bezwaar binnen een bepaalde termijn. Na het verstrijken van die termijn heeft de curator 112 crediteuren die zich niet bij hem hadden gemeld (maar bekend waren uit het eerste faillissement), op de lijst van voorlopig erkende schuldvorderingen geplaatst.
Verweerster en (een deel van) haar indirecte aandeelhouders (verweerders sub 2 e.v.) hebben tijdens de verificatievergadering bezwaar gemaakt tegen deze handelwijze van de curator. Volgens verweerster c.s. had de curator geen vorderingen op de lijst van voorlopig erkende vorderingen mogen plaatsen die niet conform art. 110 Fw door de betrokken schuldeisers ter verificatie waren ingediend.
De rechter-commissaris verwierp het bezwaar van verweerster c.s. op de grond dat de betreffende schuldvorderingen al in het eerste faillissement waren ingediend. Voorts besliste de rechter-commissaris dat alle voorlopig erkende schuldvorderingen werden overgebracht naar de lijst van definitief erkende schuldvorderingen.
Verweerster c.s. hebben met succes op de voet van art. 67 Fw hoger beroep ingesteld van deze beslissing van de rechter-commissaris. De rechtbank achtte verweerster en de aandeelhouders ontvankelijk in hun beroep, nu zij mogelijk geschaad worden door de wijze waarop de curator de lijst van voorlopig erkende schuldvorderingen heeft opgesteld. Voorts oordeelde de rechtbank dat de curator, hoewel zijn handelwijze “uit praktische overwegingen begrijpelijk is”, in strijd met art. 110 Fw heeft gehandeld door niet-ingediende vorderingen op de lijst te plaatsen. De rechtbank vernietigde de beslissingen van de rechter-commissaris en droeg deze op een (nieuwe) verificatievergadering te bepalen.
Cassatie
Zowel de curator als verweerster c.s. hebben cassatieberoep ingesteld. In cassatie zijn de volgende vijf vragen aan de orde (waarvan de eerste drie de ontvankelijkheid van het door verweerster c.s. ingestelde hoger beroep tegen de beslissing van de rechter-commissaris betreffen).
(i) Is de rechter-commissaris bevoegd te beslissen over toelating van vorderingen tot de verificatie?
Deze vraag beantwoordt de Hoge Raad bevestigend: de in art. 127 lid 4 Fw genoemde (twee) gevallen waarin de rechter-commissaris kan beslissen over de toelating van vorderingen tot de verificatie, zijn volgens de Hoge Raad niet limitatief bedoeld. Beslissingen van de rechter-commissaris in het kader van de uitoefening van zijn taak (zie art. 64 Fw: het houden van toezicht op het beheer en de vereffening van de failliete boedel) gelden voor de toepassing van art. 67 Fw als beschikkingen. Dit is slechts anders als het gaat om een door de wet voorgeschreven beslissing of een maatregel van orde, zoals die ter verzekering van de geregelde loop van de verificatievergadering (rov. 4.3.2). Zie in gelijke zin de conclusie van A-G Wuisman, sub 2.5.1.
(ii) Is een beslissing van de rechter-commissaris tot toelating van vorderingen tot de verificatie een beschikking?
Uit het voorgaande blijkt al dat de Hoge Raad ook deze vraag bevestigend beantwoordt. De Hoge Raad verwerpt hiermee de stelling van de curator dat de beslissing van de rechter-commissaris tot toelating van de vorderingen “geen rechtsgevolg” heeft. De beslissing was volgens de Hoge Raad geen ordemaatregel of een door de wet voorgeschreven beslissing, maar was gebaseerd op een juridische beoordeling van de over en weer aangevoerde argumenten. Zij had rechtsgevolg omdat daardoor schuldeisers die hun vordering niet bij de curator hadden ingediend, toch tot de verificatie werden toegelaten en daarmee in beginsel konden meedelen in het boedelactief (rov. 4.5). Zie in gelijke zin de conclusie van A-G Wuisman, sub 2.15.1.
(iii) Kunnen de failliet en/of zijn indirecte aandeelhouders hoger beroep instellen tegen de beslissing om niet-ingediende vorderingen (toch) tot de verificatie toe te laten?
Een bevestigend antwoord op deze vraag spreekt niet vanzelf. De vereffening en de verdeling van de opbrengst van de boedel geschieden namelijk, zo stelt de Hoge Raad in rov. 4.7 voorop, ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers (en niet ten behoeve van de failliet). De Hoge Raad verwijst in dit verband naar een recent arrest waarin werd geoordeeld dat de gefailleerde niet als “partij” in de zin van art. 67 Fw kan opkomen tegen een beschikking van de rechter-commissaris over de erkenning van ter verificatie ingediende schuldvorderingen of daarmee gelijk te stellen beslissingen (HR 15 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4558, CB 2013-47).
In dit geval gaat het echter niet om de erkenning van een ter verificatie ingediende vordering, maar (juist) om de toelating van niet ter verificatie ingediende schuldvorderingen. De gefailleerde heeft volgens de Hoge Raad een “rechtens te respecteren belang” bij zijn beroep tegen zo’n beslissing, nu een eventueel boedeloverschot na het verbindend worden van de slotuitdelingslijst aan hem toekomt. De gefailleerde dient in zoverre te worden beschouwd als “partij” bij de beschikking van de rechter-commissaris en kan daarom in zijn daartegen gerichte beroep worden ontvangen (rov. 4.8). A-G Wuisman dacht er ook zo over (conclusie, sub 2.15.2).
De indirecte aandeelhouders van verweerster hebben volgens de Hoge Raad niet het zojuist bedoelde belang. Zij kwalificeren dus niet als “partij” bij de beschikking en kunnen geen hoger beroep daartegen instellen (rov. 4.10). Aldus ook de conclusie van A-G Wuisman, sub 2.19.2.
(iv) Kan de curator op eigen gezag niet-ingediende vorderingen toelaten tot de verificatie?
Vervolgens is de vraag aan de orde of de “efficiency-aanpak” van de curator (automatische toelating van niet-geverifieerde vorderingen uit het vorige faillissement) toelaatbaar is. Het antwoord van de Hoge Raad luidt ontkennend: het oordeel van de rechtbank dat schuldeisers zelf de vorderingen bij de curator moeten indienen waarvan zij verificatie wensen, is juist (rov. 4.12.1, met verwijzing naar het wettelijk stelsel en de wetsgeschiedenis).
Dat art. 112 Fw niet uitdrukkelijk vermeldt dat de door de curator goedgekeurde vorderingen door de desbetreffende schuldeiser(s) zelf moeten worden ingediend, acht de Hoge Raad niet van belang, omdat deze bepaling een “vervolgstap” in de verificatieprocedure regelt (het plaatsen van vorderingen op een lijst van voorlopig erkende dan wel betwiste vorderingen). Deze vervolgstap kan volgens de Hoge Raad pas worden gezet nadat de desbetreffende vorderingen op de voet van art. 110 Fw – door de betrokken schuldeisers zelf dus – bij de curator zijn ingediend. Zie in gelijke zin de conclusie van A-G Wuisman, sub 2.8.1.
(v) Kan de verificatievergadering na vernietiging van beslissingen van de rechter-commissaris opnieuw worden gehouden?
Het antwoord op deze vraag luidt ontkennend, in die zin dat de Faillissementswet niet voorziet in de mogelijkheid om meer dan één verificatievergadering te houden. Toch laat de Hoge Raad het oordeel van de rechtbank (inhoudend dat er een nieuwe verificatievergadering moest worden bepaald) in stand. Dat oordeel dient volgens de Hoge Raad aldus te worden verstaan dat de verificatievergadering dient te worden “heropend en voortgezet” met overeenkomstige toepassing van art. 108 en 109 Fw (rov. 5.2.1). De Hoge Raad rondt af met enkele “regie-aanwijzingen” voor de heropende verificatievergadering (rov. 5.2.2).
A-G Wuisman koos op dit punt een andere benadering: hij meende dat in casu, vanwege de toelating van niet-ingediende vorderingen ter verificatie, niet was voldaan aan de voorwaarde die de wetgever aanleiding gaf om uit te gaan van één verificatievergadering, namelijk de voorwaarde van “het vooraf indienen der vordering” (conclusie, sub 3.3-3.4). Qua uitkomst maakt dit geen verschil: ook volgens Wuisman kan de beslissing van de rechtbank in zoverre in stand blijven.
Conclusie
De rechtbank had het dus grotendeels bij het rechte eind: alleen schuldvorderingen die door de schuldeisers zelf bij de curator zijn ingediend, kunnen op de voet van art. 110 Fw tot de verificatie worden toegelaten en de andersluidende beslissing van de rechter-commissaris kwalificeert als een voor beroep vatbare beschikking, waarbij verweerster (als gefailleerde) “partij” is. Alleen ten aanzien van verweerders sub 2 e.v. (de indirecte aandeelhouders) volgt vernietiging: zij worden alsnog niet-ontvankelijk verklaard in hun hoger beroep (vgl. hierboven onder iii).