HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4010 en ECLI:NL:HR:2012:BV4021 (Cassatie in het belang der wet)
Het indienen van een schuldsaneringsverzoek behoort niet tot de in art. 1:441 lid 1 BW bedoelde taak van de beschermingsbewindvoerder, zodat die de schuldenaar niet in rechte vertegenwoordigt bij de indiening van dat verzoek. De schuldenaar over wiens goederen bewind is ingesteld is (dus) zelfstandig bevoegd om een schuldsaneringsverzoek in te dienen. Wel vormen het bewind en de houding van de beschermingsbewindvoerder met betrekking tot het verzoek relevante omstandigheden die de rechter bij zijn beslissing op het verzoek in aanmerking dient te nemen, zodat eventueel oproeping van de bewindvoerder moet plaatsvinden. Hetzelfde geldt bij de behandeling van een rechtsmiddel tegen een beslissing tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling op de voet van art. 350 Fw.
Art. 1:431 BW maakt het mogelijk, dat, indien een meerderjarige als gevolg van zijn lichamelijke of geestelijke toestand tijdelijk of duurzaam niet in staat is ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen zelf behoorlijk waar te nemen, de kantonrechter een bewind instelt over één of meer van de goederen, die hem als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren. Het bewind leidt er – anders dan curatele (art. 1:378 e.v. BW) – niet toe dat de persoon van de betreffende meerderjarige handelingsonbekwaam wordt. Wel wordt zijn bevoegdheid om rechtshandelingen te verrichten met betrekking tot onder bewind gestelde goederen ingeperkt. Tijdens het bewind vertegenwoordigt de bewindvoerder bij de vervulling van zijn taak de rechthebbende in en buiten rechte (art. 1:441 lid 1 BW). Tot die taak behoort het beheer van de onder bewind staande goederen en het (al of niet) verlenen van medewerking aan beschikkingshandelingen van de rechthebbende met betrekking tot die goederen (art. 1:438 BW).
Ingevolge art. 284 Fw kan een natuurlijke persoon, indien redelijkerwijs is te voorzien dat hij niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden of indien hij in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen, verzoeken de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken.
In de praktijk blijkt geregeld sprake te zijn van samenloop van het beschermingsbewind en de schuldsaneringsregeling (zie CPG, sub 2.3). Dat doet de vraag rijzen wie in die gevallen bevoegd is om een verzoek te doen om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling: de schuldenaar of de beschermingsbewindvoerder. Daarnaast speelt de aanverwante vraag wie een rechtsmiddel kan instellen tegen een beslissing waarbij een reeds van toepassing zijnde schuldsaneringsregeling tussentijds is beëindigd op de voet van art. 350 Fw zonder verlening van “de schone lei”. Deze beide vragen zijn in de lagere rechtspraak niet eenduidig beantwoord. Het gerechtshof Amsterdam (nevenzittingsplaats Arnhem) heeft in een arrest van 5 oktober 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BK7372) geoordeeld dat (indien een beschermingsbewind is ingesteld over alle goederen) de beschermingsbewindvoerder bevoegd is. Volgens het gerechtshof Den Bosch is het echter de schuldenaar die een verzoek kan doen om toegelaten te worden tot de schuldsanering en die een rechtsmiddel kan instellen tegen een beëindigingsbeslissing, zoals onder meer blijkt uit de arresten van 22 november 2011 respectievelijk 13 september 2011.
De aldus bestaande rechtsonzekerheid is voor de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad (lees: A-G mr. Wuisman) waarschijnlijk aanleiding geweest voor het instellen van cassatie in het belang der wet tegen de uitspraken van het hof Den Bosch. Volgens de A-G verdient de benadering van het gerechtshof Amsterdam de voorkeur en dient de beschermingsbewindvoerder in dergelijke procedure (over toelating tot en beëindiging van de schuldsaneringsregeling) als formele procespartij op te treden. Daaraan legt hij het volgende ten grondslag:
“Daar de wettelijke schuldsaneringsregeling een verhaal op het vermogen van de debiteur inhoudt, raakt zij de vermogensrechtelijke belangen van de debiteur. Wanneer van diens vermogen goederen onder bewind deel uitmaken, vormt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling [alsmede de poging om een vonnis tot tussentijdse beëindiging van die regeling in appel vernietigd te krijgen en zo te komen tot voortzetting van de regeling] een aangelegenheid waarop de op de bewindvoerder rustende taak, te weten de behartiging van de vermogensrechtelijke belangen van de rechthebbende van onder bewind gestelde goederen, betrekking heeft.”
Volgens de A-G behoort het indienen van een schuldsaneringsverzoek (evenals het instellen van een rechtsmiddel tegen de beslissing tot beëindiging van de schuldsaneringsregeling) dus tot de taak van de bewindvoerder. Dat brengt gelet op artikel 1:144 lid 1 BW mee dat in ieder geval de bewindvoerder in het rechte (als verzoeker resp. appellant) dient op te treden.
De Hoge Raad komt op basis van een engere opvatting ten aanzien van de in artikel 1:144 lid 1 BW bedoelde taak van de bewindvoerder echter tot de tegengestelde conclusie:
“De indiening van een verzoek om toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken kan niet worden beschouwd als een daad van beheer over de onder bewind staande goederen waartoe de beschermingsbewindvoerder ingevolge art. 1:438 lid 1 BW bij uitsluiting bevoegd is. Het is ook geen daad van beschikking over de onder bewind staande goederen, die de schuldenaar ingevolge art. 1:438 lid 2 slechts met zijn medewerking (of machtiging van de kantonrechter) zou kunnen verrichten. Het indienen van een zodanig verzoek behoort dan ook niet tot de in art. 1:441 BW bedoelde taak van de beschermingsbewindvoerder, zodat die de schuldenaar niet in rechte vertegenwoordigt bij de indiening van het verzoek. Evenmin kan worden aangenomen dat de schuldenaar over wiens goederen bewind is ingesteld slechts samen met de beschermingsbewindvoerder bevoegd is toepassing van de schuldsaneringsregeling te verzoeken.”
De schuldenaar over wiens goederen bewind is ingesteld, is dus zelfstandig bevoegd om een schuldsaneringsverzoek in te dienen. Volgens de Hoge Raad vormen het bewind en de houding van de beschermingsbewindvoerder met betrekking tot het verzoek echter wel relevante omstandigheden die de rechter bij zijn beslissing op het verzoek in aanmerking dient te nemen. Indien het standpunt van de beschermingsbewindvoerder niet voldoende bekend is, dient hij dan ook door de rechter te worden opgeroepen teneinde te worden gehoord op het verzoek om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken, aldus de Hoge Raad.
Hetzelfde geldt volgens de Hoge Raad bij de behandeling van een rechtsmiddel tegen een beslissing tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling op de voet van art. 350 Fw.