HR 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1135

De schone lei van art. 358 Fw werkt niet voor de restantschuld die eventueel ontstaat als de voormalige echtelijke woning na het einde van de schuldsaneringsregeling wordt verkocht. Het verschil dat hierdoor kan ontstaan tussen het geval waarin de woning tijdens de schuldsanering wordt verkocht en het geval dat de woning na het einde van de schuldsanering wordt verkocht, vindt voldoende rechtvaardiging in de bereidheid van de bank geen gebruik te maken van haar bevoegdheid om over te gaan tot uitwinning.

Achtergrond van de zaak

De man en de vrouw in de onderhavige zaak zijn in 1989 in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. In 1995 hebben zij hun echtelijke woning gekocht, welke werd gefinancierd door middel van een geldlening ten bedrage van € 280.500,- die (onder hoofdelijke aansprakelijkheid) werd verstrekt door de SNS Bank. Tot zekerheid van terugbetaling van deze lening werd een hypotheekrecht op de woning gevestigd. De man en de vrouw beschikten daarnaast over een effectendepot bij de bank, welke aan de bank was verpand, en over een kapitaalverzekering. Bij beschikking van 10 oktober 2007 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 6 november van datzelfde jaar is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

In de periode van 6 november 2007 tot 3 oktober 2009 heeft de vrouw in de woning gewoond, waarna de man de woning heeft betrokken. Vanaf 6 november 2007 heeft de man steeds de hypothecaire lasten voldaan. Ten aanzien van de vrouw is bij beschikking van 7 april 2008 de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken, welke op 16 september 2011 is beëindigd door het verbindend worden van de slotuitdelingslijst onder toepassing van de schone lei. Ten tijde van het arrest van het hof stond de woning te koop. Op dat moment had de woning echter een waarde die aanzienlijk lager was dan de hypothecaire schuld, waardoor, ook wanneer rekening zou worden gehouden met de waarde van het effectendepot en de kapitaalverzekering, bij verkoop van de woning een aanzienlijke restschuld zou overblijven.

Voor zover van belang heeft de man in de onderhavige procedure gevorderd de vrouw te veroordelen tot medewerking aan de verkoop van de woning en te bepalen dat de totale onderwaarde van de woning tussen partijen bij helfte zou worden gedeeld. De rechtbank bepaalde dat na de verkoop van de woning de totale over- dan wel onderwaarde van de woning bij helfte zou worden gedeeld, in die zin dat ieder van hen voor de helft van de onderwaarde draagplichtig zou worden. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Onder verwijzing naar HR 13 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG7996 heeft het hof kort gezegd overwogen dat de wettelijke regeling ten aanzien van schuldsanering, in het bijzonder art. 299 lid 3 jo. 57 Fw, meebrengt dat een vordering die bestaat op het moment dat de schuldsaneringsregeling van toepassing wordt verklaard, niet onder de werking van de schuldsanering valt zolang die vordering op dat moment wordt gedekt door een pand of hypotheek. Volgens het hof is dit slechts anders wanneer het goed waarop het pand- of hypotheekrecht rust tijdens de toepasselijkheid van de schuldsaneringsregeling te gelde wordt gemaakt en de opbrengst daaruit niet voldoende zou zijn om de vordering volledig te voldoen.

Cassatie

De vrouw kwam van dit oordeel van het hof in cassatie. Zij stelt zich in cassatie (onder meer) op het standpunt dat de bank in een geval als het onderhavige de vrouw niet meer kan aanspreken voor de restantschuld die eventueel ontstaat als de woning na het einde van de schuldsaneringsregeling wordt verkocht, omdat deze restantschuld onder de schone lei zou vallen. De vrouw wijst in dit verband op de omstandigheid dat de schuldsaneringsregeling op de vrouw van toepassing is geweest ná de echtscheiding van partijen, dat de bank en de bewindvoerder tijdens de toepasselijkheid van de saneringsregeling hebben afgezien van verkoop van de woning, dat de man vanaf 6 november 2007 steeds de hypothecaire lasten heeft voldaan en vanaf 3 oktober 2009 in de woning is blijven wonen en dat sprake was van een (aanzienlijke) onderwaarde.

Overeenkomstig de conclusie van A-G mr. Van Peursem, gaat de Hoge Raad hier echter niet in mee. De Hoge Raad stelt voorop dat uitgangspunt is hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest van 13 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG796 uit de parlementaire geschiedenis en het stelsel van de Faillissementswet heeft afgeleid. De schuldsanering werkt niet ten aanzien van vorderingen die door pand of hypotheek zijn gedekt, behoudens voor zover die vorderingen niet op de verbonden goederen verhaald kunnen worden. In het geval de hypothecaire schuldeiser en de bewindvoerder afzien van hun uit art. 57 en art. 58 jo. art. 299 lid 3 Fw voortvloeiende rechten tot uitwinning van de verbonden goederen, dient de schuldenaar de lopende verplichtingen jegens de schuldeiser te voldoen uit de hem toekomende, buiten de boedel vallende inkomsten. De schone lei van art. 358 Fw heeft in zo een geval geen betrekking op de vordering van de pand- of hypotheekhouder. Volgens de Hoge Raad bestaat geen aanleiding op deze regel een uitzondering te maken in een geval als het onderhavige:

“3.3.3 (…) Een dergelijke uitzondering past niet in het wettelijk stelsel zoals dat in genoemd arrest is weergegeven. Zij zou de bank bovendien dwingen – om te voorkomen dat zij haar verhaalsrecht op een van de schuldenaren verspeelt – zich te verdiepen in de vraag wie de verbonden woning feitelijk bewoont, en in de herkomst van de aan haar ter zake van de hypothecaire lening betaalde bedragen. Dat is onwenselijk, zowel uit praktisch oogpunt, als met het oog op de bereidheid van banken woningen te financieren en mee te werken aan voortzetting van de financiering terwijl ten aanzien van een van de schuldenaren de schuldsaneringsregeling van toepassing is.”

De Hoge Raad voegt hieraan toe dat het cassatiemiddel van de vrouw terecht signaleerde dat in het geval sprake is van onderwaarde, een verschil kan ontstaan tussen het geval waarin de woning tijdens de schuldsanering wordt verkocht (en de ongedekte schuld dus onder de schone lei valt) en het geval dat de woning na het einde van de schuldsanering wordt verkocht. Volgens de Hoge Raad vindt dit verschil echter voldoende rechtvaardiging in de bereidheid van de bank geen gebruik te maken van haar bevoegdheid om over te gaan tot uitwinning. In dit verband acht de Hoge Raad van belang dat de vraag of sprake is van overwaarde dan wel van onderwaarde ook pas na verkoop definitief kan worden vastgesteld. Bovendien kan het te verwachten resultaat van de aflossing van de lening na de verkoop, afhankelijk van de waarde van eventuele andere zekerheden, in de loop van de tijd sterk fluctueren, aldus de Hoge Raad.

Aangezien ook de overige klachten niet tot cassatie kunnen leiden, wordt het cassatieberoep voor het overige ingevolge art. 81 RO zonder nadere motivering verworpen.

Cassatieblog.nl

Share This