HR 14 december 2012, LJN BX7456 (Realchemie/Bayer)

De kosten verbonden aan een in een EU-lidstaat ingeleide exequaturprocedure waarin wordt verzocht om erkenning en tenuitvoerlegging van een beslissing die in een andere lidstaat is gegeven in het kader van een procedure tot handhaving van een intellectuele-eigendomsrecht, vallen onder art. 14 Handhavingsrichtlijn, en dus onder art. 1019h Rv.

De Duitse rechter heeft op verzoek van Bayer enkele ex parte-beslissingen gewezen tegen het Nederlandse Realchemie in verband met een octrooi-inbreuk. Aan Realchemie is een verbod, versterkt met een dwangsom, opgelegd tot het invoeren of verhandelden van bepaalde pesticiden. Verder is Realchemie veroordeeld tot betaling van proceskosten aan Bayer, en tot betaling van een boete – Ordnungsgeld – aan de kas van het gerecht: Ordnungsgeld is een geldboete op overtreding van een rechterlijk verbod, die op verzoek van een private partij door de rechter wordt opgelegd, maar die niet toekomt aan de schuldeiser (in deze zaak: Bayer), maar aan de Duitse Staat en die ook door de Duitse autoriteiten wordt geïnd.

Bayer vraagt in Nederland verlof tot tenuitvoerlegging van de Duitse beslissingen en veroordeling van Realchemie in de kosten van de exequaturprocedure op de voet van art. 1019h Rv, nu de ten uitvoer te leggen beslissingen een octrooi-inbreuk betreffen. Het verlof wordt verleend, en Realchemie vecht deze beslissing aan, eerst vergeefs bij de rechtbank en dan bij de Hoge Raad. Van haar kant komt Bayer in cassatie van de beslissing van de rechtbank om slechts het liquidatietarief, en niet de volledige (“redelijke en evenredige”) kosten toe te kennen omdat, volgens de rechtbank, de exequaturprocedure niet draait om handhaving van een IE-recht, maar om het verlenen van een verlof tot tenuitvoerlegging.

De Hoge Raad stelde in zijn eerdere arrest van 16 oktober 2009 twee prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (tegenwoordig: van de Europese Unie). Kort gezegd: (i) valt de tenuitvoerlegging van Ordnungsgeld, gelet op zijn publieke karakter, onder het materiële toepassingsbereik van art. 1 EEX-Vo, dat beperkt is tot burgerlijke en handelszaken? En: (ii) is art. 1019h Rv van toepassing op de kosten van een procedure tot het verkrijgen van een verlof tot tenuitvoerlegging van een IE-beslissing?

Het HvJEU beantwoordde in zijn arrest van 18 oktober 2011 beide vragen bevestigend:

“1) Het begrip „burgerlijke en handelszaken” in artikel 1 van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, moet in die zin worden uitgelegd dat deze verordening van toepassing is op de erkenning en de tenuitvoerlegging van een beslissing van een rechterlijke instantie die een veroordeling tot betaling van een geldboete bevat teneinde een op het gebied van burgerlijke en handelszaken gegeven rechterlijke beslissing te doen nakomen.

2) De kosten die zijn verbonden aan een in een lidstaat ingeleide exequaturprocedure waarin wordt verzocht om erkenning en tenuitvoerlegging van een beslissing die in een andere lidstaat is gegeven in het kader van een procedure tot handhaving van een intellectuele-eigendomsrecht, vallen onder artikel 14 van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten.”

Volgens het HvJEU is het recht van Bayer op exclusieve exploitatie van de door haar octrooi beschermde uitvinding beslissend voor de aard van het recht van tenuitvoerlegging, en niet de omstandigheden dat het Ordnungsgeld niet wordt geïnd door een particulier of in diens naam, maar door de autoriteiten van het Duitse gerecht. Daarom verwerpt de Hoge Raad het cassatieberoep van Realchemie. De klacht van Bayer over de proceskosten slaagt wel, want de kosten van de exequaturprocedure vallen dus onder art. 1019h Rv.

Ook het verweer van Realchemie tegen de hoogte van de door Bayer gevorderde proceskosten wordt verworpen. Omdat art. 1019h Rv aanspraak geeft op vergoeding van redelijke en evenredige gerechtskosten, zal een partij die daartegen bezwaar maakt, concreet moeten aangeven waarom de kosten waarvan vergoeding wordt gevorderd, niet redelijk of evenredig zijn. Dat had Realchemie kennelijk niet aangevoerd. De Hoge Raad vindt het bovendien wel aannemelijk dat deze procedure veel gekost heeft:

“Het gaat in deze zaak om het verlenen van een exequatur voor een Duitse uitspraak ten behoeve van een in Duitsland gevestigde partij, waarbij vragen van uitleg zijn gerezen van het Duitse recht, het Nederlandse recht en van de EEX-Verordening, en de Hoge Raad het noodzakelijk heeft geoordeeld prejudiciële vragen te stellen aan het HvJEU. Realchemie heeft niet aangevoerd dat de in rekening gebrachte uurtarieven en kosten niet redelijk of evenredig zouden zijn. Mede nog in aanmerking genomen dat voor de procedure in cassatie – anders dan voor de procedure in eerste aanleg – geen indicatietarieven bestaan, zal de Hoge Raad de door Bayer gevorderde kosten toewijzen als hierna te melden.”

Cassatieblog.nl

Share This