HR 29 mei 2020 ECLI:NL:HR:2020:956
Artikel 11 LLMC betreft geen zuivere rechtsmachtbepaling, zodat de rechtsmacht moet berusten op een buiten het LLMC gelegen grondslag. Artikel 11 LLMC brengt wel een beperking aan op de bevoegdheid van de rechter om een verzoek tot fondsvorming in te willigen, doordat het de eis stelt dat in de verdragsstaat van die rechter een rechtsgeding (waaronder valt: een arbitrage procedure) aanhangig wordt gemaakt met betrekking tot voor beperking vatbare vorderingen. In zoverre betreft artikel 11 LLMC een verkapte rechtsmachtbepaling.
De Hoge Raad neemt voorshands aan dat art. 9 Brussel I-bis uitsluitend betrekking heeft op de zelfstandige vordering die de scheepseigenaar instelt tegen degene die een aanspraak pretendeert, en niet op een verzoek tot fondsvorming en beperking van aansprakelijkheid als bedoeld in art. 642a lid 1 Rv jo. artt. 8:750-759 BW. Bij gegrondbevinding van de klacht bestaat geen belang, omdat de rechtbank Rotterdam bevoegd is op andere gronden. Voor het stellen van prejudiciële vragen bestaat ook geen noodzaak.
Het gaat in deze zaak om een bij de Nederlandse rechter op de voet van art. 642a Rv gedaan verzoek tot beperking van redersaansprakelijkheid voor de gevolgen van een aanvaring tussen twee zeeschepen op volle zee nabij Indonesië. De centrale vraag is of art. 11 lid 1 van het Verdrag inzake de beperking van aansprakelijkheid van maritieme vorderingen (“LLMC”) een bevoegdheidsbepaling is. Als dat niet zo is, rijst de vraag of art. 9 Brussel I-bis van toepassing is, waarin een bijzondere bevoegdheidsbepaling is opgenomen voor kwesties van beperking van redersaansprakelijkheid.
In deze procedure verzoekt Stolt Tankers op de voet van het LLMC (jo. art. 642a lid 1 Rv en artt. 8:750-759 BW) beperking van haar aansprakelijkheid, onder aanbieding van een hier te lande te stellen zaken- en wrakkenfonds. De rechtbank heeft voor zover hier relevant de aansprakelijkheid van Stolt Tankers voorshands beperkt en het hof heeft deze beschikking bekrachtigd. Volgens het hof regelt het LLMC niets over rechtsmacht, zodat deze leemte wordt ingevuld door art. 9 Brussel I-bis. Het hof neemt vervolgens rechtsmacht aan op grond van art. 4 (woonplaats gedaagde) en art. 9 (vorderingen ter zake van aansprakelijkheid voortvloeiend uit het gebruik of de exploitatie van een schip). De Nederlandse rechter is volgens het hof bevoegd om kennis te nemen van een vordering of verzoek tot beperking van aansprakelijkheid, waarbij niet vereist is dat een vordering tot vaststelling van aansprakelijkheid reeds bij die rechter aanhangig is. Weliswaar kent het Nederlandse recht geen zelfstandige procedure tot beperking van aansprakelijkheid, maar koppelt het deze beperking aan fondsvorming (art. 8:750 e.v. BW). Art. 9 Verordening Brussel I-bis biedt hiervoor ruimte, omdat het de lidstaten toestaat een ‘ander gerecht’ als bevoegd aan te wijzen. In dit geval is op grond van art. 642a Rv de rechtbank Rotterdam bevoegd.
A Line c.s. komt in cassatie onder meer op tegen dit oordeel en klaagt dat art. 11 lid 1 LLMC wel degelijk het karakter heeft van een rechtsmachtbepaling. De Hoge Raad overweegt hierover kort samengevat het volgende. Een uitleg van de bepalingen van het LLMC aan de hand van het Verdrag van Wenen brengt mee dat art. 11 lid 1 LLMC niet de strekking heeft een regel inzake rechtsmacht te geven. Ook de tekst of context van die bepaling geven daarvoor geen aanleiding. De rechtsmacht moet dus berusten op een buiten het LLMC gelegen grondslag (r.o. 3.1.4).
Dat laat volgens de Hoge Raad onverlet dat art. 11 lid 1 LLMC wel een beperking aanbrengt op de bevoegdheid van de rechter of andere bevoegde autoriteit om een verzoek tot fondsvorming op de voet van het LLMC in te willigen, doordat het de eis stelt dat in de verdragsstaat van die rechter of autoriteit een rechtsgeding aanhangig wordt gemaakt met betrekking tot voor beperking vatbare vorderingen. Onder het begrip ‘rechtsgeding’ in art. 11 lid 1 LLMC – waaraan een ruime uitleg moet worden gegeven – valt het aanhangig maken van een arbitrage procedure. Uit de (onbestreden) overweging van het hof dat de in Nederland aanhangig gemaakte arbitrage procedure moet worden aangemerkt als een rechtsgeding in de zin van art. 11 LLMC en de vaststelling dat de rechtbank Rotterdam – op een niet aan het LLMC ontleende grondslag – rechtsmacht toekomt, volgt volgens de Hoge Raad dat het hof heeft onderkend dat art. 11 LLMC van belang is voor de mogelijkheid om door tussenkomst van de Nederlandse rechter aansprakelijkheid te beperken en in zoverre het karakter van een (verkapte) rechtsmachtbepaling heeft (r.o. 3.1.6).
In cassatie wordt verder opgekomen tegen het oordeel dat art. 9 Brussel I-bis kan leiden tot rechtsmacht in deze zaak. Art. 9 Brussel I-bis zou enkel van toepassing zijn op de zelfstandige vordering tot aansprakelijkheidsbeperking, die het Nederlandse recht niet kent. De Hoge Raad oordeelt daarover als volgt.
Art. 9 Brussel I-is is inhoudelijk gelijk aan art. 6bis EEX-Verdrag. De Hoge Raad sluit aan bij de uitleg van art. 6bis EEX-verdrag in het Rapport Schlosser en neemt voorshands aan dat art. 9 Brussel I-bis uitsluitend betrekking heeft op de zelfstandige vordering die de scheepseigenaar instelt tegen degene die een aanspraak pretendeert, en niet op een verzoek tot fondsvorming en beperking van aansprakelijkheid als bedoeld in art. 642a lid 1 Rv jo. artt. 8:750-759 BW (r.o. 3.2.3 en 3.2.4). In zoverre is de klacht gegrond. De gegrondheid van de klacht kan echter niet tot cassatie leiden, omdat het oordeel van het hof dat de rechtbank Rotterdam in dit geval rechtsmacht toekomt (op andere gronden) juist is. De Nederlandse rechter is in deze zaak bevoegd om van het verzoek kennis te nemen, omdat de belanghebbende haar woonplaats in Nederland heeft hetzij op grond van art. 4 Verordening Brussel I-bis, hetzij op grond van het commune bevoegdheidsrecht krachtens art. 3, aanhef en onder a, Rv (r.o. 3.2.7). De Hoge Raad ziet daarom af van het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ EU, omdat in het midden kan blijven of de voorshands aangenomen uitleg van art. 9 Brussel I-bis juist is en of een verzoek tot fondsvorming en beperking van aansprakelijkheid valt binnen de materiële reikwijdte van Brussel I-bis. In de woorden van P-G Vlas: “alle (water)wegen leiden hier naar Rotterdam, zodat er geen noodzaak bestaat tot het stellen van prejudiciële vragen”.