HR 22 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1290

Het gaat in deze zaak in cassatie om de vraag op basis van welke conflictregel moet worden bepaald of het toestemmingsvereiste van art. 1:88 lid 1 BW van toepassing is. 

De zaak gaat over de nakoming van een vaststellingsovereenkomst. Door de niet-handelende echtgenote een beroep gedaan op vernietiging van de door haar echtgenoot in 2018 gesloten vaststellingsovereenkomst (art. 1:89 BW), omdat zij geen toestemming had verleend voor die rechtshandeling – zoals art. 1:88 lid 1 BW vereist. De niet-handelende echtgenote woont echter in de Verenigde Staten. Dat roept de vraag op welk recht van toepassing is (het Nederlandse recht of het recht van de staat Oregon), en daarmee: of art. 1:88 lid 1 BW wel toepassing vindt. Dat is een vraag die moet worden beantwoord aan de hand van het conflictenrecht, wat – mede vanwege het overgangsrecht – een behoorlijke puzzel oplevert.

Het toepasselijke conflictenrecht en het overgangsrecht

Het startpunt bij de vraag aan de hand van welk recht moet worden bepaald of toestemming van de andere echtgenoot vereist is, is art. 10:40 (oud) BW. In die bepaling is geregeld dat, kort gezegd, de vraag of een echtgenoot voor een rechtshandeling de toestemming van een andere echtgenoot nodig heeft, wordt beheerst door het recht van het land waar de andere echtgenoot ten tijde van het verrichten van de rechtshandeling zijn gewone verblijfplaats heeft. Art. 10:40 (oud) BW kwam overeen met het daarvoor (vanaf 1994) geldende art. 3 Wet conflictenrecht huwelijksbetrekkingen.

Art. 10:40 (oud) BW is op 1 januari 2012 in werking getreden en had – omdat geen bijzondere regel van overgangsrecht was opgenomen – onmiddellijke werking. Dat betekent dat art. 10:40 (oud) BW van toepassing was ten aanzien van rechtshandelingen die ná 1 januari 2012 zijn verricht.

Daarmee lijkt deze zaak te zijn beslecht: de rechtshandeling waar het in deze zaak om gaat dateert immers van ná 1 januari 2012. Op 29 januari 2019 is art. 10:40 (oud) BW echter komen te vervallen (vanwege het van toepassing worden van de Verordening Huwelijksvermogensstelsels). De wetgever heeft daarbij voorzien in overgangsrecht (art. 271 lid 1 (oud) Ow NBW). Dat overgangsrecht hield in dat art. 10:40 (oud) BW van toepassing bleef op “rechtsbetrekkingen tussen de echtgenoten die op of na 1 september 1992 maar voor 29 januari 2019 in het huwelijk zijn getreden”.

Hiermee was voorzien in een regeling voor twee categorieën. Voor de eerste categorie –  huwelijken gesloten op of na 29 januari 2019 – gold het nieuwe recht op basis van de Verordening Huwelijksvermogensstelsels. Voor de tweede categorie – huwelijken gesloten op of na 1 september 1992 maar voor 29 januari 2019 – bleef art. 10:40 (oud) BW van toepassing. Daarmee was echter onduidelijk hoe zat het met de derde categorie: huwelijken gesloten vóór 1 september 1992.

De Hoge Raad

In deze zaak ging het nu juist om zo’n huwelijk van vóór 1 september 1992. In cassatie werd, tegen de achtergrond van het voorgaande, dan ook aan de orde gesteld aan de hand van welk conflictenrecht in dat geval moet worden bepaald welk recht van toepassing is op de vraag of toestemming van de echtgenote nodig is.

De Hoge Raad beslist dat, omdat de overeenkomst waar het in deze zaak om gaat in 2018 is gesloten, de vraag naar het toepasselijke recht moet worden beantwoord aan de hand van de toen geldende conflictregel van art. 10:40 (oud) BW. Dat daarna de overgangsrechtelijke bepaling van art. 271 lid 1 (oud) Ow NBW in werking is getreden, doet daar volgens de Hoge Raad niet aan af. De Hoge Raad vervolgt:

“Art. 271 lid 1 (oud) Ow NBW bepaalt slechts ten aanzien van echtgenoten die tussen 1 september 1992 en 29 januari 2019 in het huwelijk zijn getreden (…), dat op rechtsbetrekkingen tussen hen art. 10:40 (oud) BW van toepassing blijft. Het ligt niet voor de hand dat de wetgever voor rechtsbetrekkingen tussen echtgenoten die voor 1 september 1992 in het huwelijk zijn getreden – waarop de Verordening Huwelijksvermogensstelsels evenmin van toepassing is – een andere regeling heeft willen treffen. Aangenomen moet worden dat de omstandigheid dat hieraan geen woorden zijn gewijd in art. 271 lid 1 (oud) Ow NBW en de parlementaire geschiedenis daarbij, er niet aan in de weg staat dat, indien de echtgenoten voor 29 januari 2019 in het huwelijk zijn getreden (…), de conflictregel van art. 10:40 (oud) BW – overeenkomend met art. 3 WCHb – van toepassing blijft ten aanzien van rechtshandelingen aangegaan door een echtgenoot vanaf de inwerkingtreding van de WCHb.”

De Hoge Raad wijst er daarbij nog op dat dit ook de strekking is van het huidige op 1 juli 2023 – en daarmee: tijdens deze cassatieprocedure – in werking getreden art. 271 lid 1 Ow NBW. De wetgever heeft in de toelichting op de wijziging van art. 271 ow NBW opgemerkt (Kamerstukken II 2020/21, 35348, nr. 9):

“Ten slotte wordt artikel 271 lid 1 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek aangepast (Onderdeel C). Dit artikel regelt het overgangsrecht voor rechtsbetrekkingen tussen de echtgenoten (Titel 3, Afdeling 2, Boek 10 Burgerlijk Wetboek). In het huidige artikellid is abusievelijk aangesloten bij het overgangsrecht inzake het huwelijksvermogensregime (Titel 3, Afdeling 3, Boek 10 Burgerlijk Wetboek). Het voorgesteld nieuwe lid herstelt dit.”

Het hof had in deze zaak dus terecht art. 10:40 (oud) BW toegepast, zo beslist de Hoge Raad. Dat betekent dat het cassatieberoep wordt verworpen. Dit oordeel van de Hoge Raad is in lijn met de conclusie van A-G Vlas.

De echtgenoot is in deze zaak bijgestaan door Sikke Kingma en de auteur.

Cassatieblog.nl

Share This