HR 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:443

De Nederlandse wetgever heeft niet beoogd om bij de inrichting van art. 7 lid 1 Rv af te wijken van de uitleg door het HvJEU van de Brussel I-bis-verordening. Ook bij toepassing van de maatstaf in art. 7 lid 1 Rv geldt daarom dat de rechter die onderzoekt of hem bevoegdheid toekomt, zich bij dit onderzoek niet mag beperken tot de stellingen van de eisende of verzoekende partij, maar ook acht moet slaan op alle hem ter beschikking staande gegevens over de werkelijk tussen partijen bestaande rechtsverhouding, waaronder de stellingen van de verwerende partij

 In deze zaak staat de vraag centraal of rechtsmacht kan worden aangenomen op de voet van art. 7 lid 1 Rv. Dat artikel bepaalt dat indien de Nederlandse rechter ten aanzien van een van de gedaagden rechtsmacht heeft, hij ook ten aanzien van de in hetzelfde geding betrokken gedaagden rechtsmacht heeft, mits tussen de vorderingen tegen de gedaagden een zodanige samenhang bestaat, dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen.

Eisers hebben (in het principaal cassatieberoep) de verweerders (die woonachtig zijn in Moldavië) aangesproken ter zake van aandelenbezit dat hun op onrechtmatige wijze zou zijn afgenomen. Die aandelen zouden vervolgens via diverse in Nederland gevestigde vennootschappen zijn verhangen en verkocht.

De rechtbank heeft zich ten aanzien van de tegen verweerders ingestelde vorderingen onbevoegd verklaard. Volgens de rechtbank zag het geschil tussen eisers en verweerders op een situatie die zich zowel feitelijk als rechtens in Moldavië voordoet, terwijl het geschil tussen eisers en de Nederlandse gedaagden zich zowel feitelijk als rechtens in Nederland voordoet. Er bestond daarom volgens de rechtbank geen gevaar voor onverenigbare beslissingen bij afzonderlijke berechting van deze vorderingen, zodat rechtsmacht van de Nederlandse rechter niet op grond van art. 7 lid 1 Rv kan worden aangenomen. Het hof heeft gedeeltelijk rechtsmacht aangenomen, maar voor het overige heeft het hof het vonnis van de rechtbank grotendeels bekrachtigd, omdat voor de vereiste samenhang van art. 7 lid 1 Rv onvoldoende door eisers was gesteld (rov. 3.11-3.13).

In cassatie is (onder andere) geklaagd dat het hof met dat oordeel de taak van de rechter in een bevoegdheidsincident heeft miskend. Het hof had niet mogen vooruitlopen op de inhoudelijke beoordeling van de juistheid van de door eisers in het incident aangevoerde stellingen, maar had moeten toetsen of deze stellingen, indien juist, meebrachten dat op grond van art. 7 lid 1 Rv rechtsmacht kon worden aangenomen. In het verlengde daarvan betoogden eisers dat de rechter onder het commune internationaal privaatrecht mag (en moet) uitgaan van de stellingen van de eiser. Die klachten slagen niet.

De Hoge Raad stelt eerst voorop dat de Nederlandse wetgever bij de invoering en latere wijzigingen van art. 1-14 Rv aansluiting heeft gezocht bij, onder meer, de voorlopers van de huidige Brussel I-bis-verordening (ook wel: EEX-Vo II). Bij de uitleg van de commune regels voor internationale rechtsmacht moet daarom in beginsel aansluiting worden gezocht bij de rechtspraak van het HvJEU over (de voorlopers van) de Verordening Brussel I-bis. Dit is uiteraard anders indien aannemelijk is dat de Nederlandse wetgever heeft beoogd om bij de inrichting van een commune regel af te wijken van de Unierechtelijke instrumenten of de uitleg daarvan door het HvJEU (r.o. 4.1.3). Dat is bij art. 7 lid 1 Rv niet het geval (r.o. 4.1.5), zo overweegt de Hoge Raad. Met dit arrest is nu duidelijk dat de rechtspraak van het HvJEU wat betreft de wijze van toetsing door de rechter ook geldt voor art. 7 lid 1 Rv.

Op grond van die rechtspraak geldt dat de rechter die onderzoekt of hem bevoegdheid toekomt, zich bij dit onderzoek niet dient te beperken tot de stellingen van de eisende of verzoekende partij, maar ook acht moet slaan op alle hem ter beschikking staande gegevens over de werkelijk tussen partijen bestaande rechtsverhouding en, in voorkomend geval, op de stellingen van de verwerende partij. Wel geldt in dit verband de beperking dat indien de verwerende partij de stellingen van de eisende of verzoekende partij betwist, de rechter in het kader van de bepaling van zijn bevoegdheid geen gelegenheid behoeft te geven voor bewijslevering. Het onderzoek naar de bevoegdheid aan de hand van de Unierechtelijke instrumenten mag dus niet plaatsvinden op basis van enkel de door de eisende of verzoekende partij gekozen grondslag van haar vordering of verzoek (r.o. 4.1.4).

Zowel onder Brussel I-bis-verordening (zie daarover HR 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:694, rov. 4.2.3, besproken in CB 2017-91) als onder Rv geldt bovenstaande maatstaf (r.o. 4.1.5).

In cassatie werd ook geklaagd over het oordeel van het hof dat ten aanzien van de vorderingen tegen verweerder 2 geen rechtsmacht kon worden aangenomen. Volgens eisers zou het hof hebben miskend dat de vorderingen tegen verweerder 2 samenhangen met die van verweerder 1, zodat ook daarom rechtsmacht op grond van art. 7 lid 1 Rv kan worden aangenomen. De Hoge Raad stelt (ook hier) voorop dat art. 7 lid 1 Rv is gebaseerd op art. 8, aanhef en onder 1 van de Brussel I-bis-verordening en dat laatstgenoemde bepaling strikt moet worden uitgelegd (onder verwijzing naar Painer/Standard Verlag, HvJEU 1 december 2011, ECLI:EU:C:2011:798). Gelet daarop komt de Hoge Raad tot het oordeel dat onder de zinsnede in art. 7 lid 1 Rv dat “de Nederlandse rechter ten aanzien van een van de gedaagden rechtsmacht heeft” moet worden verstaan dat de Nederlandse rechter – als eerste voorwaarde voor toepassing van art. 7 lid 1 Rv – ten aanzien van één van de gedaagden rechtsmacht dient te hebben op een andere grond dan die vermeld in art. 7 lid 1 Rv zelf. Art. 7 lid 1 Rv reikt dus niet zo ver dat ten aanzien van een gedaagde rechtsmacht kan bestaan op de enkele grond dat de vorderingen tegen deze gedaagde samenhangen met de vorderingen tegen een gedaagde ten aanzien van wie rechtsmacht uitsluitend is aangenomen op grond van art. 7 lid 1 Rv.

Verweerder 1 in cassatie werd bijgestaan door Sikke Kingma, Maarten Jansen en Floor Veldhuis.

Cassatieblog.nl

Share This