Hoge Raad 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ1696
In deze internationaal getinte echtscheidingszaak heeft het hof het Nederlandse recht van toepassing verklaard op de verdeling van de huwelijksgemeenschap. In cassatie staat het familierechtelijke conflictenrecht centraal. De klachten stranden echter op het gegeven dat de man zich baseert op feiten en rechtsgevolgen die hij in de voorgaande instanties niet had aangevoerd.
Partijen zijn in Turkije getrouwd. De man heeft de Turkse nationaliteit, de vrouw de Noorse. De gewone verblijfplaats van partijen ligt in Nederland en dat is ook het land van de eerste domiciliekeuze. De Rechtbank Maastricht heeft in 2009 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en de verdeling van de huwelijksgemeenschap bevolen. Ten aanzien van die verdeling verklaren zowel Rechtbank als Hof het Nederlands recht van toepassing. De man, die de toepasselijkheid van Turks recht had bepleit, bestrijdt dit oordeel in cassatie.
Als het huwelijk aanknopingspunten heeft met verschillende rechtsstelsels, bijvoorbeeld via de nationaliteit van partijen, de plaats van huwelijkssluiting of de eerste huwelijksdomicilie, rijst bij verdeling na echtscheiding de vraag welk recht daarop van toepassing is. In het arrest Chelouche Van Leer (HR 10 december 1976, NJ 1977, 275, LJN AE1063) heeft de Hoge Raad hiervoor een conflictenregel geformuleerd, bestaande uit een zogenaamde ‘aanknopingsladder’. Bovenaan de ladder staat een rechtskeuze door partijen. Bij gebreke daarvan is het recht van de gemeenschappelijke nationaliteit van toepassing. Hebben partijen geen gemeenschappelijke nationaliteit, dan is het recht van het land van de eerste huwelijksdomicilie van toepassing.
Op grond van die laatste trede heeft het Hof in deze kwestie het Nederlandse recht van toepassing geacht. In cassatie wordt dit oordeel bestreden met een beroep op de onaanvaardbaarheidsexceptie. Het via de aanknopingsladder bereikte toepasselijk recht vindt geen toepassing als dit tot onaanvaardbare gevolgen leidt. Deze onaanvaardbaarheidsexceptie werd in de Chelouche/Van Leer-casus wel toegepast. In dat geval werd de toepasselijkheid van het Nederlandse recht – en daarmee van de algehele gemeenschap van goederen – onaanvaardbaar geacht. Het beroep op deze exceptie kan de man in het onderhavige geval niet (meer) baten. De reden daarvoor is dat de man hierop in feitelijke instanties geen beroep had gedaan. De Hoge Raad is daarom kort: de beoordeling van dit betoog vereist een onderzoek van feitelijke aard en daarvoor is in cassatie geen plaats.
In cassatie heeft de man zich daarnaast beroepen op het feit dat partijen zich consequent hebben gedragen alsof Turks recht van toepassing was op hun huwelijksgoederenregime. Dit betoog was gebaseerd op het Zimbabwe-arrest (HR 19 maart 1993, N 1994, 187, LJN ZC0897), waarin werd geoordeeld dat het in dat geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan zijn om te verlangen dat de verdeling – in afwijking van die bestendige gedragslijn – plaatsvindt volgens het recht dat volgens het conflictenrecht van toepassing is. Ook deze cassatieklacht strandt echter, omdat de man dit betoog in de feitelijke instanties niet had gevoerd.
De jurisprudentiële aanknopingsladder van Chelouche/Van Leer wordt binnenkort gecodificeerd in het nieuwe Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek (Kamerstukken 32 137). De hier besproken onaanvaardbaarheidsexceptie krijgt grond in art. 10:9 BW, waarin het IPR-leerstuk van het fait accompli is neergelegd. Volgens dit leerstuk kunnen de rechtsgevolgen die het rechtstelsel van een betrokken vreemde staat aan een feit toekennen ook – zelfs in afwijking van het volgens Nederlandse conflictenrecht toepasselijke recht – in Nederland worden toegekend, als de niet-toekenning daarvan een onaanvaardbare schending van het gerechtvaardigd vertrouwen van partijen of de rechtszekerheid oplevert.