Selecteer een pagina

HR 24 april 2020 ECLI:NL:HR:2020:797

(1) Voor het zijn van een informele vereniging is vereist dat er een zelfstandig lichaam is dat als zodanig deelneemt aan het rechtsverkeer, dat leden heeft en dat gericht is op een bepaald doel. (2) Ook een informele vereniging kan afdelingen hebben die rechtspersoonlijkheid bezitten. (3) Het begrip corporatie als bedoeld in art. 10:122 BW is een ruim begrip. Welke eisen kunnen worden gesteld aan de stelplicht van het OM dat van een corporatie sprake is, hangt af van de omstandigheden van het geval. 

Achtergrond

Op grond van art. 2:20 BW kan het OM de rechtbank verzoeken een Nederlandse rechtspersoon waarvan de werkzaamheid (of het doel) in strijd is met de openbare orde verboden te verklaren en te ontbinden. Op grond van art. 10:122 BW kan het OM daarnaast verzoeken voor recht te verklaren dat de werkzaamheid (of het doel) van een buitenlandse ‘corporatie’ in strijd is met de openbare orde. Het OM heeft enige jaren geleden besloten om de in deze artikelen neergelegde bevoegdheden in te zetten tegen een aantal zogenaamde outlaw motorcycle gangs (OMG’s). Eén van de OMG’s waarop het OM zijn pijlen heeft gericht is de Bandidos Motorcyle Club (BMC).

Het OM heeft ten eerste verbodenverklaring en ontbinding van de in Nederland gevestigde informele vereniging BMC Holland verzocht. Dit verzoek is door rechtbank en hof toegewezen; beide kwamen tot de conclusie dat de werkzaamheid van de club in strijd is met de openbare orde. Redengevend daarvoor is, kort samengevat, dat die werkzaamheid onder meer bestaat uit het plegen, faciliteren en stimuleren van (georganiseerde) criminaliteit, in het bijzonder geweldsmisdrijven, drugsmisdrijven, wapenmisdrijven en afpersing. En daarmee hangt samen dat binnen de vereniging een cultuur van wetteloosheid heerst, waarin geweld en intimidatie zowel binnen als buiten de club gemeengoed zijn. Deze beslissing staat in cassatie niet ter discussie.

In cassatie is wel de vraag aan de orde of de zogenaamde lokale ‘chapters’ (een soort afdelingen van de landelijke club) ook onder de reikwijdte van het verbod vallen. Anders dan de rechtbank oordeelde het hof dat dit niet het geval is.

Ten tweede heeft het OM een verklaring voor recht gevraagd dat werkzaamheid van de internationale corporatie BMC Internationaal in strijd is met de openbare orde. De rechtbank had deze vordering toegewezen, maar ook hier oordeelde het hof anders. Volgens het hof kan BMC Internationaal niet worden aangemerkt als corporatie als bedoeld in art. 10:122 lid 1 BW.

Op beide punten heeft het OM cassatieberoep ingesteld. In afwijking van de advocaat-generaal, die op beide punten tot vernietiging concludeerde, verwerpt de Hoge Raad het cassatieberoep.

Chapters vallen niet onder verbod

Volgens het hof vallen de chapters niet onder het verbond van de landelijke club, omdat zij als zelfstandige informele verenigingen (en dus rechtspersonen) moeten worden aangemerkt, waarvoor een apart verzoek ex art. 2:20 BW had moeten worden gedaan. Het OM klaagde in cassatie in de eerste plaats dat het hof de chapters ten onrechte als informele vereniging heeft aangemerkt, nu niet is voldaan aan de vereisten daarvoor. In dat kader betoogde het OM onder meer dat afdelingen van informele verenigingen (zoals BMC Holland) in beginsel (bij gebreke van statuten die daarin voorzien) niet als rechtspersoon kunnen worden aangemerkt.

In het kader van de beoordeling van deze klacht geeft de Hoge Raad (voor het eerst) een toetsingskader aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of sprake is van een informele vereniging:

“3.4.1 De vereniging is een rechtspersoon met leden die is gericht op een bepaald doel (art. 2:26 lid 1 BW). Als de statuten van een vereniging zijn opgenomen in een notariële akte is sprake van een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid, ook wel een formele vereniging genoemd. Als een vereniging niet beschikt over statuten die in een notariële akte zijn opgenomen, is sprake van een vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid, ook wel informele vereniging genoemd. Uit art. 2:26 lid 1 BW en de toelichting daarop volgt dat voor het zijn van een informele vereniging is vereist dat er een zelfstandig lichaam is dat als zodanig deelneemt aan het rechtsverkeer, dat leden heeft en dat gericht is op een bepaald doel. Dit veronderstelt enig organisatorisch verband. Of daarvan in een concreet geval sprake is, hangt af van de omstandigheden van het geval. Dergelijke omstandigheden kunnen zijn dat er min of meer vaste regels of gebruiken zijn, dat een of meer leden coördinerende taken vervullen ten behoeve van het zelfstandige lichaam, dat er ledeninspraak is, dat gelden worden ingezameld of contributie wordt geheven, dat een bankrekening wordt aangehouden op naam van het zelfstandige lichaam of dat er een gemeenschappelijke kas is. Opmerking verdient nog dat uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat aan het bestaan van een informele vereniging niet te zware eisen moeten worden gesteld.”

Vervolgens oordeelt de Hoge Raad dat zowel een formele als een informele vereniging afdelingen kan hebben waarbinnen leden van de vereniging bijvoorbeeld geografisch of functioneel zijn ingedeeld. Voor het antwoord op de vraag of een vereniging afdelingen heeft, komt onder meer betekenis toe aan de statuten of reglementen van die vereniging, aldus de Hoge Raad. Verder oordeelt de Hoge Raad dat het mogelijk is dat een afdeling van een vereniging ook zelf rechtspersoonlijkheid heeft.

Tegen deze achtergrond mocht het hof aannemen dat de lokale Bandidos-chapters – gezien hetgeen het hof heeft vastgesteld over de kenmerken daarvan – zelfstandige informele verenigingen zijn, ook als die chapters verenigingsrechtelijk als afdelingen moeten worden aangemerkt. Of dat laatste zo is, kon volgens de Hoge Raad in het midden blijven.

In de tweede plaats had het OM aangevoerd dat, zelfs als de chapters informele verenigingen zijn, het verbod zich daartoe uitstrekt, aangezien de chapters afdelingen zijn van de landelijke club. Het OM wees er in dit verband ook op dat het bij het vragen van een verbod op een informele vereniging vaak lastig is (zeker bij clubs als OMG’s, die hun organisatiestructuur niet publiek maken) om op voorhand te bepalen of eventuele (lokale) afdelingen eigen rechtspersoonlijkheid hebben, voor zover het OM het bestaan daarvan al in beeld heeft.

Ook deze klacht is ongegrond:

“3.4.3 Als een vereniging op de voet van art. 2:20 lid 1 BW wordt verboden, strekt dat verbod zich niet uit tot de afdelingen van de vereniging die zelf als rechtspersoon moeten worden aangemerkt. Hiervoor is het volgende redengevend.

Art. 2:20 lid 1 BW moet worden uitgelegd in het licht van de in de Grondwet en het EVRM gewaarborgde vrijheid van vereniging en vrijheid van meningsuiting. Met de toewijzing van een op de voet van art. 2:20 lid 1 BW gedaan verzoek wordt immers een ernstige inbreuk gemaakt op deze vrijheden, waaraan slechts in het uiterste geval mag worden toegekomen. Dit betekent dat art. 2:20 lid 1 BW strikt moet worden uitgelegd (vergelijk hetgeen hiervoor in 3.2.6 met betrekking tot art. 10:122 lid 1 BW is overwogen).

Art. 2:20 lid 1 BW, dat uitdrukkelijk bepaalt dat ‘een rechtspersoon waarvan de werkzaamheid in strijd is met de openbare orde’ op verzoek van het OM verboden wordt verklaard en wordt ontbonden, dient daarom aldus te worden uitgelegd dat toewijzing van dat verzoek tot gevolg heeft dat uitsluitend de rechtspersoon ten aanzien van wie het verzoek is gedaan, verboden wordt verklaard en wordt ontbonden. Toewijzing van een dergelijk verzoek heeft dus niet tot gevolg dat daarmee tevens een andere rechtspersoon wordt verboden. Dat zou zich ook niet verdragen met het uit art. 6 EVRM voortvloeiende recht van die andere rechtspersoon om zich in rechte te kunnen verdedigen tegen een verzoek van het OM dat mede rechtsgevolg kan hebben voor zijn eigen voortbestaan.”

Wel geeft de Hoge Raad nog mee dat dit onverlet laat dat het een andere rechtspersoon – waaronder begrepen de afdeling die zelf als rechtspersoon moet worden aangemerkt – niet vrijstaat om de werkzaamheid van de verboden rechtspersoon voort te zetten. De chapters (en hun leden) mogen dus niet op enigerlei wijze de werkzaamheid van BMC Holland voortzetten. Doen zij dat wel dan is dat op grond van art. 140 lid 2 Sr strafbaar.

BMC Internationaal is geen corporatie

Volgens het hof kan niet kan worden aangenomen dat BMC Internationaal een wereldwijde, als zelfstandige eenheid of organisatie naar buiten optredende, motorclub is. BMC Internationaal is daarom geen corporatie in de zin van art. 10:122 BW en zoals gedefinieerd in art. 10:117 BW. Daarom kan niet voor recht worden verklaard dat de werkzaamheid van BMC Internationaal in strijd is met de openbare orde. In cassatie heeft het OM onder meer betoogd dat het hof hiermee – gelet op de vastgestelde kenmerken van BMC Internationaal – te hoge eisen heeft gesteld aan het begrip corporatie.

Bij de beoordeling van deze klacht stelt de Hoge Raad voorop dat uit de parlementaire geschiedenis van art. 10:117 BW volgt dat het begrip ‘corporatie’ een ruim te interpreteren verzamelbegrip is voor die naar buiten tredende lichamen en samenwerkingsverbanden die door het recht als zodanig worden erkend. Niet is vereist dat sprake is van een rechtspersoon. Voldoende is dat als zelfstandige eenheid naar buiten wordt opgetreden, waarbij het niet behoeft te gaan om economische of bedrijfsmatige zelfstandigheid.

Verder maakt de Hoge Raad duidelijk dat – wanneer het OM een verzoek ex art. 10:122 BW doet – het aan het OM is om stellen en, zo nodig, te onderbouwen dat sprake is van een ‘corporatie’. De Hoge Raad geeft vervolgens een nader invulling aan die stelplicht:

“3.2.6 (…) Welke eisen in dit verband kunnen worden gesteld aan de stelplicht van het OM en in hoeverre het OM zijn stellingen moet onderbouwen, hangt af van de omstandigheden van het geval. Daarbij moet rekening worden gehouden met de omstandigheid dat met toewijzing van een op de voet van art. 10:122 lid 1 BW gedaan verzoek vaststaat dat het doel of de werkzaamheid van de desbetreffende corporatie in strijd is met de openbare orde als bedoeld in art. 2:20 BW, waarna deelname in Nederland aan de werkzaamheden van de corporatie strafbaar is. In dit verband is van belang dat de in de Grondwet en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) gewaarborgde vrijheid van vereniging en vrijheid van meningsuiting grondbeginselen zijn van de democratische rechtsstaat, en dat het voor recht verklaren dat het doel of de werkzaamheid van een corporatie in strijd is met de openbare orde als bedoeld in art. 2:20 BW een ernstige inbreuk op deze grondrechten betekent, waaraan slechts in het uiterste geval mag worden toegekomen.

Daarom moeten hoge eisen worden gesteld aan een verzoek op de voet van art. 10:122 BW en de motivering en onderbouwing daarvan. Uit die motivering en onderbouwing moet onder meer blijken dat sprake is van een corporatie zoals bedoeld in art. 10:122 BW.”

Vervolgens oordeelt de Hoge Raad dat het hof, tegen deze achtergrond, van juiste maatstaven is uitgegaan. Verder acht de Hoge Raad onjuist noch onbegrijpelijk dat het hof, gelet op zijn vaststellingen over BMC Internationaal, heeft geconcludeerd dat van een corporatie geen sprake is. De Hoge Raad wijst in dat verband op de door het hof genoemde omstandigheden die maken dat niet aannemelijk is geworden dat BMC Internationaal als eenheid naar buiten optreedt. Het gaat dan onder meer om het gegeven dat niet vast is komen te staan dat er een wereldwijde president en besluiten nemende vergadering is en dat er een overkoepelende organisatie is die activiteiten organiseert.

Het OM is in cassatie bijgestaan door Martijn Scheltema en de auteur.

Cassatieblog.nl

Share This