HR 4 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2516
Het enkele bestaan van een personele unie tussen de (middellijk) bestuurder of bestuurders van een of meer commanditaire vennoten en de (middellijk) bestuurder of bestuurders van een of meer beherend vennoten kan niet kan leiden tot toepassing van de sanctie van art. 21 WvK. Wel kan deze omstandigheid van belang zijn bij het beantwoorden van de vraag of bij een wederpartij redelijkerwijs een onjuiste indruk heeft kunnen ontstaan over de hoedanigheid waarin de commanditaire vennoot aan het handelsverkeer deelnam. Daarbij geldt dat, behoudens tegenbewijs, een persoon die zowel een beherend als een commanditair vennoot kan vertegenwoordigen, bij het verrichten van een beheershandeling heeft gehandeld namens de beherend vennoot.
Artikel 21 WvK bepaalt (kort gezegd) dat een commanditaire vennoot die ondanks het daartoe strekkende verbod van 21 WvK beheersdaden verricht hoofdelijk aansprakelijk is voor alle schulden en verbintenissen van de commanditaire vennootschap. Deze sanctie strekt ertoe te voorkomen dat commanditaire vennoten die onduidelijkheid laten ontstaan over hun rechtspositie in de vennootschap zich kunnen onttrekken aan de aansprakelijkheid die op grond van artikel 18 WvK geldt voor de gewone, beherend vennoten. Aldus de Hoge Raad in zijn arrest van 29 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1413, NJ 2015/380, JOR 2015/192 (Katterug), besproken in CB 2015-93.
In hetzelfde Katterug-arrest heeft de Hoge Raad de sanctie van artikel 21 WvK gerelativeerd. Volgens de Hoge Raad mag deze sanctie niet in een onevenredige verhouding staan tot de aard en ernst van de schending en dient zij achterwege te blijven indien en voor zover zij door het handelen van de commanditaire vennoot niet of niet ten volle wordt gerechtvaardigd. Voor de beoordeling van de vraag in hoeverre plaats is voor de sanctie van artikel 21 WvK, kan volgens de Hoge Raad van belang zijn of derden van de vennootschappelijke hoedanigheid van de commanditaire vennoot op de hoogte waren of behoorden te zijn. De Hoge Raad kwam daarmee terug van zijn uitspraak van 15 januari 1943, NJ 1943/201 (Walvius). Voorts geldt dat aan degene tegen wie de sanctie van art. 21 WvK wordt ingeroepen, in elk geval steeds enig verwijt van zijn handelwijze zal moeten kunnen worden gemaakt, waarbij in aanmerking dient te worden genomen dat een commanditaire vennoot ervan op de hoogte behoort te zijn dat hij geen daden van beheer mag verrichten (vgl. HR 11 april 1980, NJ 1981/377). Ten slotte volgt uit het Katterug-arrest dat rechter pas toekomt aan een beoordeling van de vraag, in hoeverre plaats is voor de sanctie van artikel 21 WvK, indien – door de commanditaire vennoot te stellen en te bewijzen – omstandigheden daartoe aanleiding geven.
In de onderhavige zaak gaat het om de nasleep van een tussen de provincie Noord-Holland en een aantal projectontwikkelaars vóór het uitbreken van de kredietcrisis overeengekomen, maar uiteindelijk gestrande samenwerking met betrekking tot de ontwikkeling en realisering van een regionaal bedrijventerrein. Daarbij is de vraag gerezen of de provincie, die de desbetreffende overeenkomst heeft ontbonden, de commanditaire vennoten van de projectmaatschappij hoofdelijk aansprakelijk kan houden voor de door de provincie in verband met die ontbinding geleden schade.
De appelrechter heeft deze vraag – nog voordat het Katterug-arrest was gewezen – bevestigend beantwoord. Het hof volgde daarmee het betoog van de provincie dat door de (middellijk) bestuurders van de commanditaire vennoten beheershandelingen waren verricht, terwijl zij gelijktijdig (middellijk) bestuurders waren van de beherend vennoten van de commanditaire vennootschap. De provincie had er in dit verband op gewezen dat de (middellijk) bestuurders van de desbetreffende vennoten in hun externe communicatie geen onderscheid maakten in welke hoedanigheid zij handelden. Het hof merkte bepaalde handelingen van (de bestuurders van) de commanditaire vennoten aan als beheershandelingen in de zin van artikel 20 WvK. Volgens het hof zou een andere benadering meebrengen dat de commanditaire vennoten in staat zouden zijn om zonder eigenlijke persoonlijke verbondenheid de CV de door hen gewenste handelingen in het rechtsverkeer te laten verrichten, hetgeen de wetgever met artikel 21 lid 2 WvK heeft willen voorkomen.
Dit oordeel houdt in cassatie geen stand.
De Hoge Raad overweegt:
“4.2 Onderdeel 6.4 betoogt in het licht van het hiervoor genoemde Katterug-arrest terecht dat bij de beantwoording van de vraag of en in hoeverre plaats is voor de sanctie van art. 21 WvK, mede van belang kan zijn of de wederpartij van de hoedanigheid van de commanditaire vennoot op de hoogte was of behoorde te zijn, en dat steeds van belang is of de commanditaire vennoot tegen wie de sanctie van art. 21 WvK wordt ingeroepen, ter zake van zijn handelen een verwijt valt te maken. De klacht slaagt dus.
4.3 Onderdeel 6.2.2 onder d betoogt, eveneens terecht, dat het enkele bestaan van een personele unie tussen de (middellijk) bestuurder of bestuurders van een of meer commanditaire vennoten en de (middellijk) bestuurder of bestuurders van een of meer beherend vennoten niet kan leiden tot toepassing van de sanctie van art. 21 WvK. Wel kan deze omstandigheid van belang zijn bij het beantwoorden van de vraag of bij een wederpartij redelijkerwijs een onjuiste indruk heeft kunnen ontstaan over de hoedanigheid waarin de commanditaire vennoot aan het handelsverkeer deelnam. Daarbij geldt dat, behoudens tegenbewijs, een persoon die zowel een beherend als een commanditair vennoot kan vertegenwoordigen, bij het verrichten van een beheershandeling heeft gehandeld namens de beherend vennoot.”
De verwijzingsrechter zal zich dus opnieuw moeten buigen over de vraag of de sanctie van artikel 21 WvK in dit geval toepassing dient te vinden. Daarbij kan eventuele wetenschap van de wederpartij omtrent de hoedanigheid van de commanditaire vennoten van belang zijn. Tevens zal moeten worden onderzocht of de commanditaire vennoten van hun handelen een verwijt kan worden gemaakt. Voor zover het gaat om de vraag, namens wie bij het verrichten van de beheershandelingen is gehandeld (namens de beherend dan wel commanditaire vennoot) geldt tevens de door de Hoge Raad in rov. 4.3 geformuleerde bewijsregel.
De provincie werd in cassatie bijgestaan door Hans van Wijk en Mirella Peletier, en in de feitelijke instanties door Georg Huith en Ceciel Konings.