HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3184 en 3109
In deze zaak zijn door de Provincie Noord-Brabant vijf agrarische percelen onteigend ten behoeve van de omlegging van een provinciale weg. Twee percelen waren eigendom van de vader van de eiser in zaaknummer 3184, en drie van de eiser in die procedure zelf. Op de percelen werden onder meer graszoden geteeld (naast maïs). Nu de onteigening van al deze percelen noodzakelijk was, waren twee procedures tegen de verschillende eigenaren noodzakelijk. Omdat de vader was overleden, is in de procedure over zijn percelen conform art. 20 Ow een derde aangewezen (mr. Baan) om de belangen van de gezamenlijke erfgenamen in die onteigening te behartigen.
In de zaak van mr. Baan (zaaknummer 3109) ging het om de vraag of de huiskavel waardevermindering had ondervonden doordat deze verkleind werd en daardoor de mogelijkheid tot toekomstige uitbreiding werd ontnomen. De deskundigen hadden aangenomen dat daarvan geen sprake was omdat het op deze huiskavel gelegen (mogelijke) bouwblok niet werd verkleind en de waarde van het huiskavel door de oppervlakte van dit bouwblok wordt bepaald. De rechtbank had dat oordeel tot het hare gemaakt, maar dat vond geen genade in de ogen van de Hoge Raad. Volgens de Hoge Raad moet voor de bepaling van de waardevermindering van het overblijvende (huiskavel), conform vaste jurisprudentie, worden onderzocht wat de werkelijke waarde van het geheel (het onteigende en het overblijvende tezamen) vóór de onteigening is en dient dit vervolgens te worden vergeleken met de som van de werkelijke waarde van het onteigende en de werkelijke waarde van het overblijvende na onteigening. In dat verband acht hij van belang dat de deskundigen erop hebben gewezen dat een kavel die is gelegen aansluitend aan het bouwblok waarop zich de boerderij met bedrijfsgebouwen bevindt, of die na aankoop gevoegd kan worden bij een bestaande huiskavel van de koper, in het vrije commerciële verkeer hoger wordt gewaardeerd dan kavels die een dergelijke eigenschap niet hebben. Dit brengt mee volgens de Hoge Raad dat een redelijk handelende koper in de regel een hogere prijs zal overhebben voor een bouwblok naarmate de oppervlakte van de huiskavel(s) groter is. Gelet daarop is volgens de Hoge Raad onbegrijpelijk dat de waarde van het bouwblok voor en na onteigening op hetzelfde bedrag is gesteld.
Voorts heeft de Hoge Raad beslist dat de rechtbank, mede in het licht van haar plicht om zelfstandig de schadeloosstelling vast te stellen, heeft verzuimd om op een tweetal door mr. Baan naar voren gebrachte schadeposten te beslissen.
Daarnaast is aan de orde of omrijschade voor vergoeding in aanmerking komt omdat vanaf de overblijvende agrarische percelen de (mede op het onteigende aangelegde) provinciale weg niet meer kan worden overgestoken om op een ander overblijvend agrarisch perceel te komen, waar dat vroeger wel mogelijk was. De rechtbank had deze schadepost niet gehonoreerd omdat het ging om omrijschade van en naar een perceel dat niet werd onteigend. Ook dat is volgens de Hoge Raad niet juist. Deze omrijschade is volgens hem een rechtstreeks en noodzakelijk gevolg van de onteigening en komt voor vergoeding in aanmerking. De omstandigheid dat het te bereiken perceel buiten het onteigende valt, staat daaraan volgens hem niet in de weg. De zaak was volgens hem wezenlijk anders dan de in HR 13 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG5629 besliste zaak omdat de rechtbank in die zaak (ten onrechte) de omrijschade had meegeteld die het gevolg was van het vervallen van een (oude) weg. Dat was in dit geval echter niet aan de orde.
Ten slotte had mr. Baan geklaagd over het matigen van de door twee door hem ingeschakelde deskundigen gemaakte kosten in verband met schending van hoor en wederhoor. Bij behandeling van die klacht bestaat volgens de Hoge Raad echter geen belang meer omdat de op het vorenstaande gerichte klachten slagen en mr. Baan zijn reactie op die matiging na verwijzing alsnog kan geven.
De overige klachten en het incidentele cassatieberoep (dat onder meer ging over de begrijpelijkheid van de beslissing van de rechtbank op het verweer dat op de onteigende percelen minder graszoden werden geteeld en konden worden afgezet dan door deskundigen was aangenomen) worden met toepassing van art. 81 RO verworpen.
In de andere zaak (nr. 3184) waren eveneens de niet behandelde schadeposten, de omrijschade en de matiging van de kosten van de door eiser ingeschakelde deskundige aan de orde. De Hoge Raad gaf in die zaak op deze punten dezelfde beslissingen. Dat gold ook voor het incidentele cassatieberoep.
De provincie Noord-Brabant werd in cassatie bijgestaan door Martijn Scheltema en Saskia Bouwman.