HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3248
Zekerheidsstelling voor de schadeloosstelling bij onteigening blijft alleen achterwege als daarvan in een ondubbelzinnige wilsverklaring door de rechthebbende afstand is gedaan.
Inleiding en feiten
Deze zaak betreft de onteigening door de Gemeente Den Haag van een perceel waarvan eiseres eigenaar is ten behoeve van de aanleg van de Rotterdamsebaan. De rechtbank heeft vervroegd de onteigening uitgesproken en het voorschot op de schadeloosstelling voor eiseres vastgesteld op een bedrag van € 2.4300.000 (90% van het door de Gemeente aangeboden bedrag van € 2.700.000). Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat zekerheidstelling als bedoeld in art. 54i lid 4 Onteigeningswet achterwege kan blijven.
Cassatieberoep
In cassatie wordt geklaagd over de beslissing van de rechtbank omtrent de noodzaak van de onteigening en (het ontbreken van) de bepaling van een som waarvoor zekerheid dient te worden gesteld ex art. 54i lid 4 Onteigeningswet. De klacht over de noodzaak van de onteigening wijst de Hoge Raad af met toepassing van art. 81 RO. De klacht over het ontbreken van de bepaling van een som waarvoor zekerheid dient te worden gesteld treft wel doel.
De regel van artikel 54i lid 4 Onteigeningswet waarop in deze klacht een beroep wordt gedaan, is ongeclausuleerd imperatief geformuleerd:
“De rechtbank bepaalt voor de onteigende partij en bekende derde belanghebbenden een som als zekerheid voor de voldoening van de aan ieder van hen verschuldigde schadeloosstelling. Deze som wordt bepaald op het bedrag, waarover overeenstemming is bereikt. Blijkt niet, dat overeenstemming is bereikt, dan wordt die som bepaald tenminste op het bedrag dat ieder is aangeboden, verminderd met het voorschot.”
Dat heeft de rechtbank in dit geval miskend. De Hoge Raad wijst in dit arrest ook nog op de wetsgeschiedenis van deze bepaling, waarin wordt vermeld dat zekerheidstelling om redenen van constitutionele aard niet kan worden beperkt tot de gevallen waarin de onteigende partij daarom verzoekt (Kamerstukken II 1970/1971, 10 590, nr. 5, p. 18). De Hoge Raad had in zijn arrest van 23 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU4934, al het volgende geoordeeld:
“Weliswaar kan de onteigende partij afstand doen van het haar wettelijke toekomende recht op zekerheidstelling, maar daarvoor is een ondubbelzinnige wilsverklaring van de rechthebbende vereist.”
Van een zodanige afstand was in deze zaak geen sprake geweest en de rechtbank had dus een som als zekerheid moeten bepalen. Dat doet Hoge Raad nu zelf. Zoals volgt uit het hiervoor geciteerde art. 54i lid 4 Onteigeningswet wordt die som ingeval daaromtrent tussen partijen geen overeenstemming is bereikt, bepaald op ten minste het bedrag dat is aangeboden, verminderd met het voorschot. De Hoge Raad bepaalt de som daarom op € 270.000 (€ 2.700.000 minus € 2.430.000).