HR 25 april 2025, ECLI:NL:HR:2025:592 en ECLI:NL:HR:2025:664
Een beroep op een (dreigende) schending van fundamentele rechten bij uitlevering, toetst de civiele rechter volledig. Hij is daarbij niet gebonden aan de waardering van feiten, omstandigheden en bewijsmateriaal van de uitleveringsrechter, en hoeft die ook niet tot uitgangspunt te nemen.
Uitleveringsverzoek van Rwanda
Rwanda heeft Nederland verzocht om uitlevering van een persoon die verdacht wordt van betrokkenheid bij de genocide op de Tutsi’s in 1994. De uitleveringsrechter heeft de uitlevering van betrokkene toelaatbaar verklaard, welk oordeel in cassatie is bevestigd.
Nadat de uitleveringsrechter de uitlevering toelaatbaar verklaart, is het aan de Minister van Justitie en Veiligheid om te besluiten of daadwerkelijk tot uitlevering wordt overgegaan. In dit geval heeft de minister besloten tot uitlevering aan Rwanda. In een civiele kortgedingprocedure verzet betrokkene zich tegen dit besluit. Hij betoogde dat hij door uitlevering geconfronteerd zou worden met een reëel risico op een flagrante inbreuk van art. 6 EVRM (het recht op een eerlijk proces).
De voorzieningenrechter wees de vordering in eerste aanleg af. In hoger beroep oordeelde het hof dat er wél een reëel risico bestond op een ernstige schending van het recht op een eerlijk proces. Het hof kwam tot dit oordeel op basis van verschillende verklaringen, rapporten en andere documenten, waarvan een deel al was ingediend in de procedure bij de uitleveringsrechter.
De Staat stelde cassatieberoep in. Volgens de Staat had het hof (onder meer) de taakverdeling tussen de uitleveringsrechter en de civiele rechter miskend door zelfstandig te oordelen over feiten en omstandigheden waarover de uitleveringsrechter al had geoordeeld.
Hoge Raad
De Hoge Raad stelt de taakverdeling tussen de uitleveringsrechter en de minister zoals neergelegd in de Uitleveringswet voorop. Die taakverdeling houdt, kort gezegd, het volgende in. De uitleveringsrechter beoordeelt niet alle aspecten van de uitlevering. Hij beperkt zich tot een oordeel over de toelaatbaarheid van de uitlevering. Daarna beslist de minister over de uitlevering. De minister beslist over aspecten die bij de uitleveringsrechter niet of slechts beperkt aan de orde kunnen worden gesteld, waaronder de vraag of uitlevering een (dreigende) schending oplevert van fundamentele rechten, zoals art. 6 EVRM.
Het uitgangspunt is dus dat de uitleveringsrechter niet inhoudelijk oordeelt over een beroep op (dreigende) mensenrechtenschendingen. De uitleveringsrechter doet dit bij uitzondering wel, namelijk als de opgeëiste persoon voldoende gemotiveerd stelt dat bij uitlevering sprake is van een (dreigende) mensenrechtenschending en hem na zijn uitlevering daartegen geen redelijk rechtsmiddel openstaat.
De taakverdeling tussen de minister en de uitleveringsrechter brengt met zich dat in een civiele procedure, waarin de uitleveringsbeslissing van de minister ter toetsing voorligt, de civiele rechter een beroep op een (dreigende) schending van fundamentele rechten volledig toetst. Het staat de civiele rechter daarbij vrij om tot een andere waardering te komen van aan hem voorgelegde feiten, omstandigheden en bewijsmateriaal dan waartoe de uitleveringsrechter is gekomen (mocht hij hierover een oordeel hebben geveld). Hij is niet gebonden aan de weging daarvan van de uitleveringsrechter, en hoeft dat oordeel ook niet tot uitgangspunt te nemen. Wordt in de civiele procedure echter uitsluitend teruggevallen op feiten of bewijs die ook al in de uitleveringsprocedure zijn beoordeeld, dan mag de civiele rechter aan dat beroep voorbijgaan.
De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep van de Staat. Dit is in lijn met de conclusie van A-G Snijders. De Staat werd in cassatie bijgestaan door Gijsbrecht Nieuwland en Maartje Möhring.