HR 9 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2046
Dit – met art. 81 RO verworpen – cassatieberoep is de eerste cassatieprocedure over de “aanvaardbaar te achten termijn” in art. 1:266, eerste lid, aanhef en onder a, BW, zoals dit artikel per 1 januari 2015 (inwerkingtreding van de Wet tot herziening van de maatregelen van kinderbescherming) luidt. Centraal staat de vraag hoe die termijn moet worden beoordeeld. In deze bijdrage wordt gewezen op twee belangwekkende elementen uit de conclusie van Advocaat-Generaal Keus.
Twee zeer jonge kinderen, geboren in respectievelijk 2012 en 2013, zijn onder toezicht gesteld en enkele maanden respectievelijk enkele weken na hun geboorte in een pleeggezin geplaatst. Op een verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming van mei 2015 heeft de rechtbank het ouderlijk gezag van hun moeder beëindigd. Het hof heeft die beëindiging gebillijkt. De Hoge Raad doet het cassatieberoep tegen de beschikking van het hof af met een verkorte motivering. Omdat een dergelijke zaak voor zover bekend sinds de inwerkingtreding van de wet tot herziening van de maatregelen van kinderbescherming, die op 1 januari 2015 in werking is getreden, niet eerder aan de Hoge Raad werd voorgelegd, is te wijzen op twee elementen uit de conclusie van Advocaat-Generaal Keus (A-G) voor deze beschikking.
In de maatstaf van art. 1:266, eerste lid, aanhef en onder a, BW ligt besloten dat de belangen van de minderjarige voorop staan. Bij de formulering van het wettelijke criterium is het doel van een stabiele, perspectief biedende omgeving voor de minderjarige [immers] leidend geweest. [2.8]
Het hof heeft bij zijn beoordeling of de moeder niet in staat zou zijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn overwogen dat de aanvaardbare termijn “niet enkel ziet op de periode na uithuisplaatsing”, maar dat dit ook kon zien op de periode daaraan voorafgaand. De A-G leest deze overweging en de feitelijke oordelen van het hof aldus dat het hof kennelijk mede van belang heeft geacht dat de moeder al voor de uithuisplaatsing niet in staat was de in deze bepaling bedoelde verantwoordelijkheid te dragen en de ondernomen interventies in die zin tevergeefs zijn geweest dat zij uithuisplaatsing niet hebben voorkomen. De A-G acht dat oordeel rechtens niet onjuist (en evenmin onbegrijpelijk). Hij wijst er wel op dat niet voor de hand ligt dat die voorliggende periode voor het hof veel gewicht in de schaal heeft gelegd, nu veruit het grootste deel van de door het hof in aanmerking genomen periode die van de uithuisplaatsing betreft. [2.10]