HR 31 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:520
Een rechter behoeft niet steeds eerst te onderzoeken of het verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling toewijsbaar zou zijn voordat hij een onderzoek naar het biologische vaderschap kan bevelen. Ook bij de beantwoording van de vraag of – ongeacht of de verzoeker daadwerkelijk aanspraak heeft op omgang – voorafgaand aan de beoordeling van dat verzoek een onderzoek naar het biologische vaderschap dient plaats te vinden, moet de rechter een belangenafweging maken. Het belang van het kind dient daarbij voorop te staan.
Tijdens het huwelijk van een man en een vrouw wordt op 17 maart 2020 een kind geboren. De echtgenoten zijn daarmee de juridische ouders van het kind. Een andere man beweert de biologische vader van het kind te zijn. Hij doet in rechte twee verzoeken: ten eerste om de juridische ouders te gelasten om mee te werken aan een DNA-onderzoek en ten tweede, op grond van art. 1:377a BW, om een omgangsregeling tussen hem en het kind vast te stellen.
De Nederlandse wet biedt degene die beweert de biologische vader van een kind te zijn, niet de mogelijkheid om uitsluitend het biologische vaderschap in rechte te doen vaststellen. Een dergelijk recht voor de beweerde biologische vader volgt ook niet uit art. 8 EVRM of andere mensenrechten (r.o. 3.2). Een biologische vader heeft mogelijk wel recht op omgang met zijn biologische kind op grond van art. 1:377a BW. Bij die beoordeling moet een rechter de fundamentele rechten van verschillende betrokkenen afwegen. Een (beweerde) biologische vader die omgang met zijn kind wenst, kan een beroep doen op art. 8 EVRM ter bescherming van zijn privéleven (private life) en ter bescherming van zijn (beoogde) familieleven ((intended) family life). Een kind heeft recht op omgang met degenen die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staan (art. 1:377a BW). Voorts is ook het recht van een kind op informatie over de eigen (biologische) afstamming een fundamenteel recht, dat wordt beschermd door – onder meer – art. 8 EVRM. Maar, het recht van een kind en dat van zijn juridische ouder(s) op een ongestoord gezinsleven worden ook beschermd door art. 8 EVRM. Een rechter moet al deze soms tegenstrijdige belangen afwegen en moet daarbij de belangen van het kind voorop stellen (r.o. 3.3-3.4).
Uit eerdere rechtspraak van de Hoge Raad (cassatieblog 2022-19) is afgeleid dat een rechter eerst moet toetsen of er een recht op omgang bestaat in de veronderstelling dat de beweerdelijke biologische vader ook daadwerkelijk de biologische vader is. Is het antwoord op die vraag bevestigend, dan komt pas daarna de vaststelling van het biologische vaderschap aan de orde. Deze lijn volgt ook A-G Lückers in haar conclusie. Het hof had, na een belangenafweging, bevolen dat de juridische ouders aan het verzochte DNA-onderzoek meewerkten, zonder eerst te toetsen of de beweerdelijke biologische vader recht zou hebben op omgang met zijn (beweerdelijke) kind, als hij inderdaad de biologische vader zou blijken te zijn. In cassatie klagen de juridische ouders onder meer over dit oordeel van het hof.
De Hoge Raad verwerpt de klacht. Hij overweegt weliswaar dat het doorgaans voor de hand ligt dat rechters de bovengenoemde volgorde doorlopen, maar hij maakt ook duidelijk dat dit geen harde regel is. De rechter behoeft niet steeds eerst te onderzoeken of het verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling toewijsbaar zou zijn alvorens een onderzoek naar het biologische vaderschap te kunnen bevelen. Ook bij de beantwoording van de vraag of – ongeacht of de verzoeker daadwerkelijk aanspraak heeft op omgang – voorafgaand aan de beoordeling van een verzoek om omgang een onderzoek naar het biologische vaderschap moet plaatsvinden, moet de rechter een belangenafweging maken. Het belang van het kind dient daarbij voorop te staan (r.o. 3.5).
In het bijzonder komt gewicht toe aan het antwoord op de vraag of het kind in het concrete geval belang erbij heeft dat op dat specifieke moment wordt vastgesteld van wie het biologisch afstamt. Onder omstandigheden kunnen de nadelige gevolgen voor het kind van vaststelling van biologisch ouderschap de afwijzing rechtvaardigen van een verzoek van de beweerde biologische vader tot het bevelen van een dergelijk onderzoek. Daarbij is van belang dat vaststelling van biologisch ouderschap veelal ook kan plaatsvinden wanneer het kind op een leeftijd is waarop het zelf kan bepalen of het wil weten van wie het afstamt. Overigens is de wil van het kind niet per se beslissend voor de beantwoording van de vraag wat in de gegeven omstandigheden in diens belang is (r.o. 3.6).
De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep, omdat het hof deze toets voldoende gemotiveerd heeft aangelegd.