19 oktober 2018 ECLI:NL:HR:2018:1976
In het licht van de vrijheid die de Raad voor de Kinderbescherming als deskundige toekomt is een onderzoek niet onzorgvuldig op de enkele grond dat dit ook op andere wijze, of met meer of andere middelen, had kunnen worden uitgevoerd. Waar het, bij een verwijt als de moeder de Raad in deze aansprakelijkheidsprocedure maakt, op aankomt is of de Raad heeft mogen menen zich met de uit zijn onderzoek verkregen informatie een verantwoord oordeel te kunnen vormen over hetgeen het belang van het kind vergt.
In deze zaak heeft de Raad voor de Kinderbescherming na een echtscheiding onderzocht of er reden was om het kind onder toezicht te stellen. De Raad heeft verder advies uitgebracht over de vraag wie van beide ouders het beste met het gezag over het kind zou kunnen worden belast. De rechter had hierom gevraagd. Uiteindelijk is het gezag aan de vader toegekend.
De moeder van het kind is daarna een procedure tegen de Staat begonnen. Zij heeft daarin onder meer het standpunt ingenomen dat de Raad onrechtmatig heeft gehandeld jegens haar, omdat de onderzoeken naar de geschiktheid van de vader als opvoeder niet voldoende zorgvuldig zijn geweest. De rechtbank vond dat de onderzoeken van de Raad voldoende zorgvuldig zijn geweest. Het gerechtshof oordeelde anders en vond dat de Raad diepgaander onderzoek had kunnen doen en daarom onrechtmatig heeft gehandeld. Het hof heeft in zijn oordeel betrokken dat de moeder veel zorgen heeft over de situatie van het kind bij de vader.
De Hoge Raad vernietigt dit arrest. Hij zet om te beginnen helder uiteen wat het beoordelingskader in zaken als deze is.
De Hoge Raad wijst allereerst op het wettelijk kader (art. 1:238 lid 2 BW, art. 810 Rv en art. 3.1 van de Jeugdwet) waarbinnen de Raad voor de Kinderbescherming werkt.
Indien de Raad op de voet van art. 810 lid 1 Rv door de rechter om advies wordt gevraagd, geldt wat betreft de eisen waaraan het onderzoek van de Raad dient te voldoen volgens de Hoge Raad geen andere maatstaf dan die welke geldt voor het onderzoek van een deskundige die door de rechter op de voet van art. 198 Rv wordt benoemd. De Raad dient de hem door de rechter opgedragen taak dan ook naar beste weten te volbrengen. Daarbij moet de Raad zich, uit het hoofde van zijn taak, steeds laten leiden door het belang van het kind op wie zijn onderzoek betrekking heeft.
De Hoge Raad wijst er verder op dat aan door de rechter ingeschakelde deskundigen de nodige vrijheid en zelfstandigheid dient te worden gelaten “om het onderzoek, waarvoor zij immers verantwoordelijk zijn, op de hun best voorkomende wijze te verrichten” (HR 20 september 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2141, NJ 1997/328, rov. 3.1, onder verwijzing naar Parl. Gesch. Nieuw Bewijsrecht, blz. 344). In lijn daarmee is het aan de Raad, als deskundige bij uitstek op het gebied van kinderbescherming, om te bepalen hoe hij zijn onderzoeken inricht en de daarop betrekking hebbende rapportages vormgeeft. De Raad heeft daarvoor richtlijnen en kwaliteitseisen opgesteld (waarbij de Hoge Raad wijst op onderdeel 2.4 van de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal).
Aansprakelijkheid van de Staat voor onderzoek van de Raad is niet uitgesloten:
3.4.4 Indien de Raad bij de uitvoering van zijn onderzoek onzorgvuldig handelt, kan de Staat (waarvan de Raad onderdeel is) voor de daaruit voortvloeiende schade uit hoofde van onrechtmatige daad aansprakelijk zijn.
Daaraan staat niet zonder meer in de weg dat de gestelde tekortkomingen in het onderzoek van de Raad ook aan de familierechter zijn voorgelegd en voor deze geen aanleiding hebben gevormd om van dat onderzoek voor zijn beslissing geen gebruik te maken, of nader onderzoek te gelasten, en tegen diens beslissing geen rechtsmiddel is aangewend.
Maar daarvoor is in ieder geval niet voldoende dat het onderzoek anders had kunnen worden uitgevoerd:
3.4.5 In het licht van de vrijheid die de Raad als deskundige toekomt (zie hiervoor in 3.4.3), is een onderzoek niet onzorgvuldig op de enkele grond dat dit ook op andere wijze, of met meer of andere middelen, had kunnen worden uitgevoerd. Waar het, bij een verwijt als de moeder de Raad in deze aansprakelijkheidsprocedure maakt, op aankomt is of de Raad heeft mogen menen zich met de uit zijn onderzoek verkregen informatie een verantwoord oordeel te kunnen vormen over hetgeen het belang van het kind vergt.
Gelet op dit kader kan het arrest van het hof in deze zaak niet in stand blijven. Het hof heeft volgens de Hoge Raad miskend dat de Raad niet tot taak heeft zich, bij de beoordeling van hetgeen het belang van het kind vergt, te begeven in een afweging van de belangen van de ouders van het kind. De Raad dient slechts met de standpunten en belangen van een ouder rekening te houden voor zover het belang van het kind daartoe aanleiding geeft. Niet blijkt dat het hof dit toetsingskader voor ogen heeft gehad. Het hof had zich moeten beperken tot beantwoording van de vraag of de Raad heeft mogen menen zich met de uit zijn onderzoek verkregen informatie een verantwoord oordeel te kunnen vormen over hetgeen het belang van de zoon vergde bij de beslissing omtrent het gezag, mede gelet op de wenselijkheid van omgang met beide ouders.
In cassatie had de Staat ook nog geklaagd over het oordeel van het hof ten aanzien van de kennisgeving voorwaardelijke niet-vervolging van het Openbaar Ministerie. Ook op dit punt blijft het arrest niet in stand. De Hoge Raad wijst op de beleidsvrijheid die het Openbaar Ministerie toekomt bij het nemen van vervolgingsbeslissingen (art. 167 Sv). In dat licht heeft het hof zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.
Volgt vernietiging en verwijzing naar een ander hof.
De Staat is in cassatie bijgestaan door Mette van Asperen en in de feitelijke instanties door André ten Broeke.