HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9435 (X c.s./Staat)
Als het Nederlanderschap nimmer is verkregen (in dit geval omdat aan voorwaarden voor medenaturalisatie niet werd voldaan), is een beroep op het arrest Rottmann (HvJEU 2 maart 2010, over verlies van het burgerschap van de Unie) zonder grond.
Na de toelating van hun halfbroer zijn verzoekers tot cassatie in het kader van gezinshereniging naar Nederland gekomen. Destijds werd gesteld dat verzoekers de kinderen van deze halfbroer waren. Zij bezaten allen de Somalische nationaliteit. Op het moment dat aan de halfbroer op diens verzoek het Nederlanderschap werd verleend, is verondersteld dat verzoekers, als zijn kinderen, deelden in de verkrijging van dat Nederlanderschap (op grond van art. 11 lid 1 (oud) van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN)). Toen later de juiste familierechtelijke verhouding bleek, is (kennelijk) geconcludeerd dat verzoekers het Nederlanderschap (destijds) niet door medenaturalisatie hebben verkregen, omdat zij niet aan de voorwaarden voor medenaturalisatie voldeden. Hierop hebben verzoekers zich tot de rechtbank Den Haag gewend en op de voet van art. 17 RWN verzocht vast te stellen dat zij het Nederlanderschap bezitten. De rechtbank heeft het argument dat verzoekers als adoptiefkind van hun halfbroer dienden te worden beschouwd, verworpen en het verzoek afgewezen.
De Hoge Raad wijst allereerst de klacht dat de rechtbank heeft nagelaten op grond van art. 8 lid 2 EVRM te onderzoeken of inmenging in het gezinsleven van verzoekers met hun halfbroer gerechtvaardigd was, van de hand. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 1 februari 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC1847) overweegt de Hoge Raad dat deze klacht eraan voorbij ziet dat aan art. 8 EVRM noch aan enige andere bepaling van dit verdrag het recht kan worden ontleend op de verkrijging van een bepaalde nationaliteit.
De Hoge Raad overweegt verder dat zich hier niet het geval voordoet van een naturalisatiebesluit dat verzoekers niet identificeert omdat daarin omtrent hen valse of fictieve persoonsgegevens staan vermeld, en dat daarom geen rechtsgevolg heeft (als waarop als waarop HR 11 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT7542 betrekking heeft). Verzoekers zijn immers niet met hun halfbroer meegenaturaliseerd omdat zij niet voldeden aan de daartoe door de wet gestelde eisen.
De laatste klacht van verzoekers luidde (volgens de conclusie van de A-G, onder 2.11) dat de rechtbank is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot art. 17 EG (thans art. 20 VWEU), in het bijzonder omdat de rechtbank heeft nagelaten de evenredigheidstoets toe te passen, waarbij verzoeker hebben gewezen op het arrest Rottmann (HvJEU 2 maart 2010, nr. C-135/08)). De klacht berust volgens de Hoge Raad op het onjuiste uitgangspunt dat verzoekers het Nederlanderschap en daarmee het burgerschap van de Europese Unie hebben verloren. Verzoekers hebben het Nederlanderschap immers nooit verkregen.
Dit is de eerste maal dat de Hoge Raad zich in een nationaliteitsprocedure uitlaat over een beroep op het arrest Rottmann. De Haagse rechtbank heeft al in verschillende beschikkingen geoordeeld dat in situaties waarin het Nederlanderschap geacht wordt nimmer te zijn verkregen, een beroep op dit arrest niet opgaat (vergelijk nog betrekkelijk recent een uitspraak waarin het (wel) ging om onjuiste persoonsgegevens, ECLI:NL:RBSGR:2012:BV3372). Dat oordeel wordt in deze uitspraak bevestigd.
De Staat is in cassatie bijgestaan door Ans van Duijvendijk-Brand.