HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2632 (X/De Raad voor de Kinderbescherming)
Een voldoende concreet en terzake dienend verzoek tot toepassing van art. 810a lid 2 Rv, dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, zal in beginsel moeten worden toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind.
Achtergrond
Uit de in 2012 verbroken relatie van verzoekster tot cassatie (hierna: de moeder) en de vader zijn twee dochters geboren. De oudste dochter is geboren in 2002 en de jongste in 2006. De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over de oudste dochter. De moeder heeft eenhoofdig gezag over de jongste dochter. Beide dochters wonen bij de moeder. Op 26 september 2012 heeft een geweldsincident plaatsgevonden, waarbij de vader in het bijzijn van de dochters de moeder heeft aangevallen met een zwaard, althans een daarop gelijkend voorwerp. De moeder heeft naar aanleiding van dit incident onmiddellijk elk contact met de vader verbroken. Ook de dochters hebben sindsdien geen contact meer met de vader gehad.
Naar aanleiding van verzoeken van de ouders, over en weer, tot wijziging van het ouderlijk gezag, heeft de rechtbank Oost-Brabant aan de Raad voor de Kinderbescherming verzocht een onderzoek in te stellen met betrekking tot het gezag en de mogelijkheden voor een omgangsregeling. De uitkomsten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 14 mei 2013. Op basis van dit rapport heeft de Raad voor de Kinderbescherming de rechtbank verzocht de dochters onder toezicht te stellen.
Oordeel hof
De kinderrechter heeft de dochters voor de duur van een jaar onder toezicht gesteld. De moeder heeft tegen deze beschikking hoger beroep ingesteld. De moeder heeft in hoger beroep (onder meer) aangevoerd dat het rapport van de Raad van de Kinderbescherming de beslissing over de ondertoezichtstelling niet kan dragen. Daarbij heeft zij twee rapporten van een kindertherapeute overgelegd (voor elke dochter één), waarin bevindingen uit het Raadsrapport in twijfel worden getrokken. Ter zitting heeft de moeder (subsidiair) verzocht om een deskundige – een psychomotorisch kindertherapeut – te benoemen op de voet van art. 810a Rv.
Het hof heeft de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd. Daarbij heeft het hof het (subsidiaire) verzoek van de moeder om op de voet van art. 810a lid 2 Rv een deskundige te benoemen, afgewezen. Het hof heeft deze afwijzing als volgt gemotiveerd:
“Het hof acht zich op grond van stukken en het verhandelde ter zitting voldoende voorgelicht om een verantwoorde beslissing te nemen: een nader onderzoek, zoals door de moeder verzocht, kan niet mede tot de beslissing van de zaak leiden. Anders dan de moeder ziet het hof in de kwaliteit en de wijze van totstandkoming van het raadsrapport geen aanleiding tot een nader onderzoek.” (r.o. 3.7.6).
Het geding in cassatie
In cassatie komt de moeder (onder meer) op tegen de afwijzing van haar verzoek om een deskundige te benoemen op de voet van art. 810a Rv.
De Hoge Raad stelt bij de beoordeling van deze klacht voorop dat art. 810 lid 2 Rv bepaalt dat de rechter in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen, de ontheffing en ontzetting van het ouderlijk gezag, of de ontzetting van de voogdij, op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Volgens de Hoge Raad is met deze bepaling beoogd te bevorderen dat ouders van minderjarigen een standpunt van de Raad voor de Kinderbescherming in een zaak over een maatregel van jeugdbescherming die wezenlijk ingrijpt in de persoonlijke levenssfeer en het familie- en gezinsleven, desgewenst gemotiveerd kunnen weerspreken (Kamerstukken II 1993-1994, 22 487, nrs. 15 en 18; Handelingen II 1993-1994, p. 4135-4161). (r.o. 3.3.2).
De Hoge Raad vervolgt met de overweging dat een voldoende concreet en terzake dienend verzoek tot toepassing van art. 810a lid 2 Rv, dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, in beginsel zal moeten worden toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind. (r.o. 3.3.3).
In r.o. 3.4 oordeelt de Hoge Raad dat voor zover het hof heeft geoordeeld dat het zich op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting voldoende voorgelicht acht om een beslissing te nemen, respectievelijk dat de kwaliteit en de wijze van totstandkoming van het raadsrapport geen aanleiding geven tot een nader onderzoek, het heeft miskend dat noch het een noch het ander de afwijzing van een verzoek op de voet van art. 810a lid 2 Rv rechtvaardigt.
Voor zover het hof heeft geoordeeld dat een nader onderzoek, zoals door de moeder verzocht, niet mede tot de beslissing van de zaak kan leiden, is dit oordeel volgens de Hoge Raad onbegrijpelijk. Daarbij acht de Hoge Raad van belang dat de moeder voor het hof heeft aangevoerd dat het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming de beslissing over de ondertoezichtstelling niet kan dragen, en daarbij rapporten van door haar geraadpleegde deskundigen heeft overgelegd waarin bevindingen uit het raadsrapport gemotiveerd in twijfel worden getrokken.
De Hoge Raad vernietigt – conform de conclusie van A-G Langemeijer – de beschikking van het hof en verwijst het geding naar een ander hof ter verdere behandeling en beslissing.