Selecteer een pagina

HR 12 april 2019 ECLI:NL:HR:2019:575

Naar aanleiding van het verzoek van de moeder om een nader onderzoek door een deskundige te gelasten, had het hof moeten onderzoeken of dit op art. 810a lid 2 Rv gebaseerde verzoek voldoende concreet en ter zake dienend was, en zo ja, of het belang van de kinderen zich tegen toewijzing van het verzoek verzette.

Achtergrond

Twee kinderen, geboren in respectievelijk 2014 en 2016 uit een inmiddels verbroken relatie, zijn onder toezicht gesteld (ots) en uit huis geplaatst. De ouders zijn belast met het gezag over de kinderen.

De gecertificeerde instelling (GI) heeft verzocht om verlenging van de ots en de machtiging tot uithuisplaatsing. Daarbij heeft de GI de resultaten in het geding gebracht van een bij de moeder afgenomen persoonlijkheidsonderzoek. De GI heeft zich op het standpunt gesteld dat het perspectief van de kinderen bij de pleeggezinnen ligt. De kinderrechter heeft overwogen dat een terugplaatsing van de kinderen bij de moeder niet mogelijk is en heeft de verzoeken van de GI toegewezen.

In hoger beroep vroeg de moeder onder meer om een nader onderzoek door een deskundige op de voet van art. 810a lid 2 Rv. Het hof bekrachtigde de beschikking van de kinderrechter. Het hof overwoog dat het zich op grond van de stukken en het besprokene ter mondelinge behandeling voldoende voorgelicht achtte om een beslissing te kunnen nemen, zodat geen noodzaak bestond om een nader onderzoek te gelasten.

Deze beslissing blijft niet in stand.

Hoge Raad

De Hoge Raad wijst op zijn uitspraak uit 2014 (HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2632) besproken in CB 2014-138, waarin hij over de ratio van het in art. 801a lid 2 Rv neergelegde recht op een contra-expertise heeft overwogen dat met dit recht is beoogd te bevorderen dat ouders van een minderjarige een standpunt van de Raad voor de Kinderbescherming in een zaak over een maatregel van jeugdbescherming die wezenlijk ingrijpt in de persoonlijke levenssfeer en het familie- en gezinsleven, desgewenst gemotiveerd kunnen weerspreken. Hoewel de tekst van de bepaling uithuisplaatsing niet noemt, moet worden aangenomen dat daaronder ook zaken over uithuisplaatsing vallen. De in de uitspraak van 2014 genoemde ratio geldt volgens de Hoge Raad ook, en eens te meer, in gevallen van uithuisplaatsing als hier aan de orde.

Het hof had volgens de Hoge Raad moeten onderzoeken of het op art. 810a lid 2 Rv gebaseerde verzoek van de moeder voldoende concreet en ter zake dienend was, en zo ja, of het belang van de kinderen zich tegen toewijzing van het verzoek verzette. Nu uit de overwegingen van het hof niet blijkt dat het hof dit onderzoek heeft verricht en het hof bij de afwijzing van het verzoek heeft volstaan met de overweging dat het zich “voldoende voorgelicht” achtte, geeft het oordeel van het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

Volgt vernietiging en verwijzing.

De plv. Procureur-Generaal had in zijn conclusie voor deze beschikking onder meer opgemerkt [onderdeel 2.6] dat de overweging dat het hof zich “voldoende voorgelicht” achtte lijkt te zijn geënt op de algemene maatstaf voor toewijsbaarheid van een verzoek om een deskundigenbericht (art. 194 e.v. Rv). Volgens de uitspraak van de Hoge Raad uit 2014 is die algemene maatstaf echter niet toereikend voor afwijzing van een verzoek op de voet van art. 810a Rv.

Cassatieblog.nl

Share This