HR 5 juni 2020 ECLI:NL:HR:2020:1015
Geen schending tweeconclusieregel omdat de feiten waarop het hof zijn oordeel heeft gebaseerd geïntimeerde eerst vlak voor de mondelinge behandeling bekend werden. Reikwijdte gezag van gewijsde.
Uit art. 347 Rv vloeit voort dat grieven in beginsel niet in een later stadium dan in de memorie van grieven of het appelrekest mogen worden aangevoerd. Hetzelfde geldt voor weren van geïntimeerde en (kort gezegd) eiswijzigingen. De Hoge Raad heeft op deze tweeconclusieregel evenwel een aantal uitzonderingen aanvaard. De regel is niet van toepassing (i) bij ondubbelzinnige toestemming van de wederpartij, (ii) indien onverkorte toepassing van de regel in strijd zou komen met de eisen van een goede procesorde, zoals in het geval van een rechterlijke fout, nieuwe ontwikkelingen van feitelijke of juridische aard nadat van grieven is gediend of een aan verweerder toe te rekenen onjuiste voorstelling van zaken bij appellant, en (iii) wegens de bijzondere aard van de desbetreffende procedure, zoals bijvoorbeeld in het geval van een alimentatieprocedure en de in dat kader vereiste toetsing ex nunc van draagkracht en behoefte. Zie onder meer: HR 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8771, HR 8 mei 2015 ECLI:NL:2015:1224, zie CB 2015-84, en HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3238, besproken in CB 2018-12.
In de onderhavige zaak gaat het om een toepassing van de hiervoor onder (ii) genoemde uitzonderingscategorie. Partijen – ex-echtgenoten – streden over de verdeling van hun ontbonden huwelijksgemeenschap. In dat kader ging het onder meer om de vraag op welke wijze de aandelen van de man in een door hem als directeur-grootaandeelhouder beheerste b.v. respectievelijk de door de B.V. aan partijen verstrekte hypothecaire geldlening terzake van de echtelijke woning in aanmerking moesten worden genomen. Volgens het hof dienden de aandelen te worden toegedeeld aan de man, zonder dat hieruit een overbedelings- of onderbedelingsvordering voortvloeit. Met betrekking tot de hypothecaire geldlening oordeelde het hof dat deze reeds is afgelost.
In cassatie wordt deze beslissingen door de man bestreden met het betoog dat het oordeel van het hof is gebaseerd op stellingname van de vrouw, eerst ingenomen in een akte in het kader van de mondelinge behandeling, derhalve ná haar verweerschrift in hoger beroep. Dit betoog wordt door de Hoge Raad verworpen:
“3.3 (…) Zoals volgt uit de vaststellingen van het hof in rov. 9.66, is de vrouw eerst in de loop van het hoger beroep uit de jaarcijfers van de vennootschap over 2016 duidelijk geworden dat de schuld aan de vennootschap inmiddels is afgelost. Blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof heeft de vrouw onweersproken aangevoerd dat zij toen pas sinds kort over die cijfers kon beschikken, omdat deze pas in oktober 2018 zijn gepubliceerd, nadat de vrouw haar verweerschrift in hoger beroep al had ingediend; de man heeft die cijfers niet aan haar gegeven of in het geding gebracht. Het hof is, naar besloten ligt in rov. 9.66, dan ook van de juistheid van deze stellingen uitgegaan. Hierop gelet kon de vrouw nog in het stadium van de door haar op 16 januari 2019 genomen akte, de eerste gelegenheid nadat zij bekend was geworden met de jaarcijfers, aanvoeren dat de schuld niet meer bestond, en mocht het hof op deze stelling acht slaan, zonder in strijd te komen met de tweeconclusieregel.”
De man had in cassatie verder nog klachten gericht tegen het dictum van de eindbeschikking van het hof. Volgens de man had dat het hof daarin niet mogen bepalen dat de hypothecaire geldlening van de vennootschap aan partijen van € 250.138,– al is afgelost, omdat de vennootschap geen partij is in deze procedure, althans dat het hof dit niet mocht bepalen zonder de vennootschap in de procedure te betrekken.
Deze klacht verwerpt de Hoge Raad wegens gebrek aan belang en overweegt daartoe:
“Beslissingen die zijn vervat in een uitspraak die in kracht van gewijsde is gegaan, hebben in een ander geding alleen bindende kracht tussen dezelfde partijen en hun rechtverkrijgenden (art. 236 Rv). De vennootschap is in dit geding geen partij. De beslissing dat de hypothecaire geldlening van de vennootschap is afgelost, geldt daarom niet jegens de vennootschap.”
Zie voor het andersluidende oordeel op dit punt van Advocaat-Generaal Lückers: haar conclusie § 2.5 (ECLI:NL:PHR:2020:59).
Volgt verwerping, deels met toepassing van art. 81 RO.