HR 8 juni 2012, LJN ECLI:NL:HR:2012:BV9605
Bij beantwoording van de vraag of de waarde(stijging) van de aandelen die een echtgenoot heeft in een holding op de voet van art. 1:141 BW in de verrekening moet worden betrokken, is bepalend of de volstorting van die aandelen is gefinancierd door aanwending van inkomen of vermogen dat periodiek verrekend had moeten worden. Het bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3 BW heeft slechts betrekking op die vraag. De gestelde omstandigheid dat de waardestijging van de aandelen voornamelijk is toe te schrijven aan de arbeidsinspanning en ondernemerskwaliteiten van de aandeelhoudende echtgenoot geeft daarom geen aanleiding om dit bewijsvermoeden – met een beroep op de “tenzij-clausule” – buiten toepassing te laten. Die omstandigheid is evenmin grond om slechts een gedeelte van de waarde(stijging) van de aandelen voor de verrekening in aanmerking te nemen.
Het bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3 BW
Echtgenoten kunnen in hun huwelijkse voorwaarden een periodiek verrekenbeding overeenkomen. Een dergelijk beding kan betrekking hebben op verrekening van inkomsten of van vermogen (art. 1:132 lid 1 BW). De omvang van de verrekenplicht kan door partijen nader gepreciseerd worden, bijvoorbeeld door specifiek aangeven op welke (bronnen van) inkomsten de verplichting tot periodieke verrekening betrekking heeft. In de praktijk blijft deze periodieke verrekening echter vaak achterwege. Als het huwelijk strandt, zal alsnog een afrekening moeten plaatsvinden. Art. 1:141 BW bepaalt voor die situatie dat de verrekenplicht zich uitstrekt “over het saldo, ontstaan door belegging en herbelegging van hetgeen niet verrekend is, alsmede over de vruchten daarvan.”
Omdat dit saldo vaak niet eenvoudig valt vast te stellen, geeft de wet in art. 1:141 lid 3 BW een bewijsregel die er kort gezegd op neerkomt dat het vermogen dat bij het einde van het huwelijk aanwezig is, wordt vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van de redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit. De bewijsregel is ingevoerd bij wet van 1 september 2002 (de Wet regels verrekenbedingen), maar was al eerder aanvaard in de rechtspraak (HR 26 oktober 2001, LJN ZC3695).
Tenzij-clausule
Ook in deze zaak is sprake van een periodiek verrekenbeding, dat gedurende het huwelijk niet is nagekomen. Het beding zag op verrekening van inkomsten en één van de punten die partijen verdeeld houdt, is de vraag of de waarde van de aandelen die de man houdt in een door hem opgerichte vennootschap ook in de verrekening moet worden betrokken. De aandelen waren destijds verkregen voor een bedrag van fl. 35.000,-, maar de waarde was inmiddels aanzienlijk gestegen tot ruim € 3 miljoen.
De vrouw beroept zich op het bewijsvermoeden dat de waarde van die aandelen geacht moet worden te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden. De man heeft gesteld dat het bewijsvermoeden in dit geval niet opgaat en beroept zich op de tenzij-clausule. De waardestijging van de aandelen is, stelt de man, niet zonder meer te beschouwen als rendement op de belegging, maar is vooral te danken aan zijn ondernemerskwaliteiten en die van zijn zakenpartner. Bovendien was het niet de strekking van de huwelijkse voorwaarden dat de waarde van de aandelen volledig in de verrekening zou worden betrokken, waarbij de man erop gewezen heeft dat het verrekenbeding een beperkt inkomstenbegrip kent en met name geen winsten uit onderneming bevat.
Tussentijds hoger beroep en cassatie
De rechtbank heeft in een tussenvonnis ten aanzien van de aandelen het beroep van de vrouw op het bewijsvermoeden gehonoreerd en heeft geoordeeld dat de gehele waarde daarvan in de verrekening moet worden betrokken. Tegen dit oordeel heeft de rechtbank tussentijds appel opengesteld. In het tussentijds appel heeft het hof dit oordeel van de rechtbank bekrachtigd. Daartoe verwierp het hof het beroep van de man op (toepassing van) de tenzij-clausule en – uitgaande van het bewijsvermoeden – liet de man toe tot het leveren van tegenbewijs. Het hof achtte de man daarin niet geslaagd, omdat hij niet aannemelijk wist te maken dat het bedrag dat voor de volstorting van de aandelen is betaald, niet uit overgespaard inkomen afkomstig was.
Inzet cassatieprocedure
Ook het hof heeft tussentijds beroep opengesteld. In cassatie wordt ten eerste geklaagd over de verwerping van het beroep op de tenzij-clausule. Ten tweede wordt geklaagd over het oordeel dat, uitgaande van de hoofdregel van art. 1:141 lid 3 BW, de waarde van de aandelen van de man in de verrekening moet worden betrokken en dat deze uitkomst niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Aan deze klachten ligt de meer principiële vraag ten grondslag of bij de bepaling van het saldo als bedoeld in art. 1:141 BW onderscheid moet worden gemaakt al naar gelang het gaat om (wat ik hier aanduid met) “passief” aandeelhouderschap, oftewel aandelen zonder dat de houder daarvan tevens ondernemersactiviteiten in de betreffende vennootschap ontpooit, of om “actief” aandeelhouderschap, waarbij de aandeelhouder tevens een (arbeids)bijdrage levert aan de gevoerde onderneming. De man bepleit dat in het laatstgenoemde geval, waarin dus gesproken kan worden van persoonlijk goodwill in de betrokken onderneming, geen volledige verrekening van de gehele waarde(stijging) van de aandelen behoort plaats te vinden.
Oordeel Hoge Raad
De Hoge Raad behandelt de klachten gezamenlijk en stelt ten eerste voorop dat het hof toepassing heeft gegeven aan de zogenaamde beleggingsleer. De beleggingsleer houdt in dat het achterwege laten van de uitvoering van een periodieke verrekenbeding – dat naar zijn aard ertoe strekt dat na verrekening van de bespaarde inkomsten ieder van de echtgenoten in staat is zijn aandeel door belegging te besteden aan vorming en vermeerdering van het eigen vermogen – tot consequentie heeft dat in de uiteindelijke verrekening ook de vermogensvermeerdering wordt betrokken die is ontstaan voor belegging van het geen uit de inkomsten van een echtgenoot is bespaard, maar onverdeeld is gelaten. De Hoge Raad vervolgt dat het hof, bij toepassing van deze beleggingsleer,
“3.4.2 (..) terecht tot uitgangspunt [heeft] genomen dat voor beantwoording van de vraag of de waarde van de aandelen in de holding op de voet van art. 1:141 verrekend moet worden, bepalend is of de volstorting van die aandelen is gefinancierd door aanwending van inkomen of vermogen dat verrekend had moeten worden.”
Gelet op de vaststelling dat de financiering van de aandelen heeft plaatsgevonden uit de overgespaarde en niet met de vrouw verrekende arbeidsinkomsten van de man, kan de klacht dat het hof heeft miskend dat het verrekeningbeding geen winsten uit onderneming bevat, niet tot cassatie leiden.
In de omstandigheid dat de waardestijging na 1986 voornamelijk is voortgekomen uit de arbeidsinspanningen en ondernemerskwaliteiten van de man en zijn zakenpartner, ziet de Hoge Raad geen aanleiding om het bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3 BW met een beroep op de tenzij-clausule buiten toepassing te laten:
“3.4.3 (…) Het bewijsvermoeden heeft immers slechts betrekking op de vraag of de aandelen al dan niet gefinancierd zijn uit hetgeen verrekend had moeten worden. De zojuist genoemde omstandigheid geeft evenmin grond om slechts een gedeelte van de waarde(stijging) van de aandelen voor de verrekening in aanmerking te nemen. Die waardestijging komt immers in beginsel toe aan degene(n) die in de aandelen heeft (hebben) belegd; dat is hier niet alleen de man als de rechthebbende op de aandelen, maar krachtens het verrekenbeding en de beleggingsleer ook de vrouw, nu de aandelen zijn gefinancierd uit inkomsten die met haar verrekend hadden moeten worden.”
De Hoge Raad wijst het door de man bepleite onderscheid dus van de hand. Bij de verrekening ex art. 1:141 BW kan niet bij voorbaat een gedeelte van de waarde(stijging) van aandelen die uit overgespaarde inkomsten zijn gefinancierd buiten beschouwing worden gelaten op grond van het feit dat de waardestijging voor dat deel is toe te schrijven persoonlijke goodwill van de aandeelhoudende echtgenoot.
Verdere procesgang
Omdat zowel de cassatieprocedure als de appelprocedure tussentijds waren ingesteld – en dus betrekking hadden op een tussenvonnis van de rechtbank – zal de zaak worden voortgezet in eerste aanleg. De rechtbank zal moeten beslissen over de nu nog openstaande geschilpunten. Interessant is in dat verband dat de Hoge Raad zich niet uitdrukkelijk heeft uitgelaten over de vraag hoe – uitgaande van verrekening van de volledige waarde(stijging) van de aandelen – die waarde moet worden bepaald. Zie in dat verband de conclusie van A-G Langemeijer:
“2.32. Het hof heeft een benoeming van deskundigen in het vooruitzicht gesteld om de waarde van de aandelen op de peildatum te kunnen vaststellen. Het hof heeft in rov. 3.7.3 slechts aangegeven dát de gehele waarde van de aandelen verrekend moet worden, maar niet hóe die waarde moet worden bepaald. Weliswaar heeft de man aan het slot van het cassatierekest verzocht de door hem aan de orde gestelde vragen betreffende de waardering niet af te doen als prematuur, maar de mogelijkheden van een cassatierechter zijn beperkt tot klachten over een gegeven rechterlijke beslissing. De cassatierechter kan geen oordeel geven over een beslissing die het hof nog moet geven. Dit volgt ook uit art. 399 Rv.”
Zoals Langemeijer signaleert (§ 2.31) spelen bij de waardering van aandelen in het economisch verkeer allerlei omstandigheden een rol, zodat de daadwerkelijke waardering van de betrokken aandelen nog wel wat voeten in aarde kan hebben.