HR 17 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1889 (Waternet/verweerder)

Op 13 december 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1972, besproken in CB 2020-9) stelde de Hoge Raad prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) over de kwestie of – zowel in het kader van het op art. 9 Richtlijn koop op afstand gebaseerde art. 7:7 lid 2 (oud) BW, als in het kader van het op art. 27 Richtlijn consumentenrechten gebaseerde huidige art. 7:7 lid 2 BW – sprake is (i) van levering van drinkwater op grond van een overeenkomst, dan wel (ii) van een ongevraagde levering van drinkwater zoals verboden door art. 5 lid 5 en punt 29 van bijlage I van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken. In zijn arrest van 3 februari 2021 heeft het HvJEU die vragen beantwoord. De Hoge Raad heeft partijen vervolgens in de gelegenheid gesteld om hun standpunten toe te lichten naar aanleiding van het prejudiciële arrest, waarna advocaat-generaal Drijber zijn conclusie heeft genomen. In het hier te bespreken arrest beoordeelt de Hoge Raad de zaak in het licht van de antwoorden van het HvJEU op de prejudiciële vragen.

 Voorgeschiedenis

Waternet is een drinkwaterbedrijf dat op grond van de Drinkwaterwet exclusief is belast met het leveren van drinkwater in Amsterdam. Verweerder heeft sinds september 2012 een woning in Amsterdam betrokken, maar heeft zich daarbij niet gemeld bij Waternet als nieuwe bewoner van die woning. De vorige bewoner heeft zich destijds ook niet afgemeld. Waternet heeft steeds drinkwater geleverd op dit adres.

De vorige bewoner heeft voor de levering van drinkwater de facturen tot 1 januari 2014 betaald. Op 12 november 2014 heeft Waternet een zogenoemde ‘welkombrief’ aan verweerder gestuurd en vanaf 18 november 2014 heeft Waternet facturen aan verweerder gestuurd voor de levering van drinkwater voor de periode vanaf 1 januari 2014. Verweerder heeft de facturen die zien op de periode van 1 januari 2014 tot 18 november 2016 niet betaald. Waternet vorderde daarop dat verweerder wordt veroordeeld tot betaling van het geleverde drinkwater. Hiertegen heeft verweerder ingebracht dat hij geen overeenkomst met Waternet heeft gesloten en dat Waternet ongevraagd drinkwater aan hem heeft geleverd.

Evenals de kantonrechter had het hof de vordering van Waternet afgewezen. Volgens het hof had verweerder korte tijd nadat Waternet zich in november 2014 tot hem had gewend zowel telefonisch, als schriftelijk aan Waternet kenbaar gemaakt dat hij geen overeenkomst met Waternet had en dat hij een dergelijke overeenkomst ook niet wenste.

Prejudiciële vragen

De Hoge Raad heeft twee prejudiciële vragen aan het HvJEU gesteld. Kort samengevat houden die vragen in (1) of art. 9 Richtlijn 97/7 en art. 27 Richtlijn 2011/83, in verbinding met art. 5 lid 5 en punt 29 van bijlage I bij de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken, eraan in de weg staan dat tussen het drinkwaterbedrijf en de consument een overeenkomst tot levering van drinkwater tot stand komt, en (ii) of sprake is van een ongevraagde levering als bedoeld in genoemde bepalingen.

Het HvJEU heeft deze vragen als volgt beantwoord:

“1) Artikel 9 van richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 1997 betreffende de bescherming van de consument bij op afstand gesloten overeenkomsten en artikel 27 van richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten, tot wijziging van richtlijn 93/13/EEG van de Raad en van richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van richtlijn 85/577/EEG en van richtlijn 97/7 van het Europees Parlement en de Raad – gelezen in samenhang met artikel 5, lid 5, van richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad alsook met punt 29 van bijlage I bij deze richtlijn – zijn niet van toepassing op de totstandkoming van overeenkomsten, zodat het aan de verwijzende rechter staat om overeenkomstig de nationale regeling te beoordelen of ervan kan worden uitgegaan dat een overeenkomst is gesloten tussen een drinkwaterbedrijf en een consument, wanneer deze consument daarmee niet expliciet heeft ingestemd.

 2) Het begrip “ongevraagde levering” in de zin van punt 29 van bijlage I bij richtlijn 2005/29 moet aldus worden uitgelegd dat het zich, onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter te verrichten verificaties, niet uitstrekt tot een handelspraktijk van een drinkwaterbedrijf die erin bestaat dat de aansluiting op de openbare drinkwatervoorziening in stand wordt gehouden wanneer een consument een eerder bewoonde woning betrekt, ingeval deze consument geen keuzevrijheid heeft wat betreft het drinkwaterbedrijf, dat bedrijf kostendekkende, transparante en niet-discriminerende tarieven hanteert die gebaseerd zijn op het drinkwaterverbruik, en de consument weet dat die woning aangesloten is op de openbare drinkwatervoorziening en dat de levering van drinkwater niet gratis is.”

Hoge Raad

Met inachtneming van deze antwoorden van het HvJEU gaat de Hoge Raad vervolgens in op de twee onderdelen van het cassatiemiddel van Waternet. Naar aanleiding van het onderdeel dat is gericht tegen het oordeel van het hof dat tussen Waternet en verweerder geen overeenkomst zou zijn gesloten, overweegt de Hoge Raad dat, gelet op het antwoord van het HvJEU, op grond van nationale recht moet worden beoordeeld of een overeenkomst tot stand is gekomen. De Hoge Raad overweegt dat het antwoord op de vraag of een overeenkomst tot stand is gekomen naar Nederlands recht afhankelijk is van wat beide partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen, overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mochten toekennen, hebben afgeleid. Aanbod en aanvaarding behoeven niet uitdrukkelijk plaats te vinden. Zij kunnen in elke vorm plaatsvinden en kunnen besloten liggen in een of meer gedragingen, aldus de Hoge Raad.

Het hof heeft geoordeeld dat tussen partijen geen overeenkomst tot waterlevering tot stand is gekomen omdat verweerder, betrekkelijk korte tijd nadat Waternet zich schriftelijk tot hem had gewend, zowel telefonisch als schriftelijk aan Waternet kenbaar heeft gemaakt dat er geen contractuele relatie was en dat hij die ook niet wenste. Volgens de Hoge Raad geeft dit oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel is dit oordeel zonder nadere toelichting niet begrijpelijk in het licht van de door Waternet gevoerde omstandigheden. Die omstandigheden houden in (i) dat verweerder, evenals elke andere consument, wist dat de levering van drinkwater niet gratis is, (ii) dat verweerder niettemin bijna vier jaar lang structureel drinkwater heeft verbruikt, (iii) dat verweerder, ook nadat hij de welkombrief van Waternet en de daaropvolgende facturen en aanmaningen had ontvangen, zijn waterverbruik heeft voortgezet, en (iv) dat verweerder, nadat een rechterlijke machtiging was verleend om de drinkwateraansluiting van de woning af te sluiten, heeft laten weten dat hij toch een overeenkomst met Waternet wenste. Dit onderdeel slaagt dus.

In het andere onderdeel klaagt Waternet dat het hof heeft miskend dat het leveren van drinkwater in Nederland niet onder de reikwijdte van de Richtlijn consumentenrechten en de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken valt. Volgens Waternet kan geen sprake zijn van ‘ongevraagde levering’ wanneer een waterbedrijf – op grond van de wettelijke verplichting tot aansluiting en leveren – water levert aan een consument.

De Hoge Raad citeert de overwegingen van het HvJEU waaruit blijkt dat een nationale wettelijke regeling slechts binnen de werkingssfeer van richtlijn 2005/29 valt wanneer met die regeling doelstellingen worden nagestreefd die verband houden met consumentenbescherming. Het wettelijke stelsel met betrekking tot de openbare drinkwatervoorziening in Nederland wordt gevormd door de Drinkwaterwet en de daarop gebaseerde regelingen. De Drinkwaterwet is een uitwerking van het in art. 22 lid 1 Grondwet vastgelegde grondrecht dat de overheid maatregelen treft ter bevordering van de volksgezondheid. Doelstelling van de Drinkwaterwet is de bevordering van de volksgezondheid, door de voorziening van drinkwater aan alle consumenten op een maatschappelijk verantwoorde wijze te waarborgen. Ook de Drinkwaterrichtlijn, waarnaar in de aanhef van de Drinkwaterwet wordt verwezen, heeft als doel de volksgezondheid te beschermen (zie art. 1 lid 2 Drinkwaterrichtlijn). Hieruit volgt dat de doelstellingen die de Drinkwaterwet nastreeft verband houden met het belang van de volksgezondheid en niet met de bescherming van de economische belangen van consumenten. Volgens de Hoge Raad betekent dit dat het krachtens de Drinkwaterwet leveren van drinkwater niet valt binnen de werkingssfeer van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken. Evenmin valt die levering binnen de werkingssfeer van art. 9 Richtlijn koop op afstand en art. 27 Richtlijn consumentenrechten, omdat de werking van die bepalingen aanknoopt bij het verstrekken van een ongevraagde levering, zoals verboden door art. 5 lid 5 en punt 29 van bijlage I van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken.

De Hoge Raad vervolgt met erop te wijzen dat art. 7:7 lid 2 (oud) BW strekte tot implementatie van art. 9 Richtlijn koop op afstand, zoals gewijzigd door art. 15 Richtlijn oneerlijke handelspraktijken en dat art. 7:7 lid 2 BW strekt tot implementatie van art. 27 Richtlijn consumentenrechten. Uit de wetsgeschiedenis volgt niet dat is beoogd om met art. 7:7 lid 2 (oud) BW en art. 7:7 lid 2 BW aspecten te regelen die niet door voornoemde bepalingen uit de richtlijnen worden bestreken. De Hoge Raad komt daarom niet toe aan de beoordeling of de levering van drinkwater door Waternet aan verweerder een ongevraagde levering in de zin van art. 7:7 lid 2 (oud) BW en art. 7:7 lid 2 BW was. Art. 7:7 lid 2 (oud) BW en art. 7:7 lid 2 BW zijn op die levering immers niet van toepassing

Ten overvloede merkt de Hoge Raad nog op dat, gelet op de prejudiciële antwoorden, geldt dat ook al zouden art. 7:7 lid 2 (oud) BW en art. 7:7 lid 2 BW van toepassing zijn geweest op de levering van drinkwater, richtlijnconforme interpretatie meebrengt dat geen sprake is van een ongevraagde levering in de zin van die bepalingen. Dit is het geval voor zover een handelspraktijk van een drinkwaterbedrijf erin bestaat dat de aansluiting op de openbare drinkwatervoorziening in stand wordt gehouden wanneer een consument een eerder bewoonde woning betrekt, ingeval deze consument geen keuzevrijheid heeft wat betreft het drinkwaterbedrijf, dat bedrijf kostendekkende, transparante en niet-discriminerende tarieven hanteert die gebaseerd zijn op het drinkwaterverbruik en de consument weet dat die woning aangesloten is op de openbare drinkwatervoorziening en dat de levering van drinkwater niet gratis is. De levering van drinkwater door Waternet aan verweerder heeft volgens de Hoge Raad plaatsgevonden onder deze omstandigheden. Het hof had daarom niet tot een ander oordeel kunnen komen dan dat van een ongevraagde levering in de zin van art. 7:7 lid 2 (oud) BW en art. 7:7 lid 2 BW geen sprake is geweest.

Volgt vernietiging en verwijzing. Deze afdoening is in overeenstemming met de conclusie van A-G Drijber.

Cassatieblog.nl

Share This