Selecteer een pagina

Het overzicht van lopende prejudiciële procedures bij de Hoge Raad vermeldt vier nieuwe zaken waarin ingevolge art. 392 Rv prejudiciële vragen aan de Hoge Raad zijn gesteld. De vragen zien op (1) de verhouding tussen ongerechtvaardigde verrijking en art. 37 lid 1 Fw, (2) de al dan niet aanwezige speciale rechtsgang voor rechtsbijstandverleners op grond van art. 38 lid 4 Wrb, (3) de staatsimmuniteit van executie en de presumptie van gebruik voor publieke doeleinden en (4) het griffierecht in een aanvraag van het faillissement van een vennootschap onder firma èn haar vennoten.

Ongerechtvaardigde verrijking en art. 37 lid 1 Fw

Het Gerechtshof Den Bosch heeft aan de Hoge Raad een prejudiciële vraag voorgelegd aangaande de reikwijdte van art. 37 lid 1 Fw. Dit artikel biedt de wederpartij bij een met de failliet gesloten wederkerige overeenkomst die ten tijde van de faillietverklaring nog niet (volledig) nagekomen was de mogelijkheid om aan de faillissementscurator een redelijke termijn te stellen om zich bereid te verklaren de overeenkomst gestand te doen, en aldus zijnerzijds het recht op nakoming te behouden.

De vraag ziet op de situatie waarin (i) een aannemer vóór de datum van zijn faillissement een deel van de op grond van een koop/-aannemingsovereenkomst met een consument overeengekomen (meerwerk) werkzaamheden heeft verricht, (ii) de consument hiervoor slechts gedeeltelijk heeft betaald, (iii) de curator, nadat hem daartoe overeenkomstig art. 37 lid 1 Fw een redelijke termijn is gesteld, de overeenkomst niet gestand doet en (iv) de consument niet voor ontbinding opteert, terwijl (v) op basis van de koop-/aannemingsovereenkomst de betaling pas verschuldigd is na het voltooien van de werkzaamheden.

De prejudiciële vraag luidt of in een dergelijke situatie sprake kan zijn van een verrijking die ongerechtvaardigd is, gelet op de reikwijdte van art. 37 lid 1 Fw en het gegeven dat de verrijking voortvloeit uit de overeengekomen termijnenregeling. Daarbij is tevens de vraag voorgelegd of het voor de beantwoording verschil maakt indien punt (iv) aldus wordt aangepast dat de consument opteert voor partiële ontbinding voor de toekomst.

Speciale rechtsgang voor rechtsbijstandverleners in toevoegingsprocedures op grond van art. 38 lid 4 WRB?

De Rechtbank Midden-Nederland heeft zich tot de Hoge Raad gewend met de vraag of art. 38 lid 4 Wrb – naar huidig recht – nog steeds nader te noemen speciale rechtsgang biedt voor rechtsbijstandverleners om de eigen bijdrage van een rechtzoekende voldaan te krijgen. Vóór 1 januari 2015 hield deze speciale rechtsgang in dat rechtsbijstandverleners de president van de rechtbank konden verzoeken een bevelschrift af te geven overeenkomstig de (inmiddels vervallen) artikelen 34 tot en met 40 van de Wtbz. Dit bevelschrift was een in executoriale vorm uitgegeven beschikking.

Bij wijziging van de Wtbz is geen kenbare aandacht besteed aan de omstandigheid dat de speciale rechtsgang voor rechtsbijstandsverleners in toevoegingsprocedures is komen te vervallen. Bij gebreke van een dergelijke regeling starten rechtsbijstandverleners (naar huidig recht) een dagvaardingsprocedure, om de eigen bijdrage vergoed te krijgen. Aangezien rechtbanken hier verschillend mee om gaan – soms wordt een verzoek teruggestuurd, soms worden verzoekers niet-ontvankelijk verklaard –, het grote aantallen zaken betreft en het om relatief kleine bedragen gaat, waardoor de zaak niet snel langs de “gewone” weg aan de Hoge Raad zal worden voorgelegd, heeft de Rechtbank Midden-Nederland in het belang van de rechtseenheid voornoemde prejudiciële vraag voorgelegd.

Volkenrechtelijke immuniteit van jurisdictie en het vermoeden van gebruik voor publieke doeleinden

Op grond van volkenrechtelijke beginselen is de Nederlandse staat gehouden de immuniteit van vreemde staten op zijn grondgebied te waarborgen. Een van de aspecten daarvan is de immuniteit van executie: de goederen van een vreemde staat die zich bevinden in een andere staat zijn niet vatbaar voor beslag en uitwinning door zijn schuldeisers. Op deze vorm van immuniteit worden niet snel uitzonderingen gemaakt omdat het toestaan van executiemaatregelen een grote inbreuk maakt op de soevereiniteit van een vreemde staat. Een uitzondering is wel aanvaard in gevallen waarin is komen vast te staan dat de betreffende goederen geen publieke, maar een commerciële bestemming hebben.

Op de voet van art. 392 Rv is nu aan de Hoge Raad de vraag voorgelegd of er een presumptie van immuniteit geldt zolang niet is vastgesteld dat de goederen een niet-publieke bestemming hebben. In het verlengde van deze vraag zijn enkele bewijsrechtelijke vragen gesteld. Daarnaast is de vraag voorgelegd of de presumptie van immuniteit leidt tot een inbreuk op art. 6 EVRM of tot een ontoelaatbare doorkruising van het Nederlandse beslagrecht. Tot slot is gevraagd of het bij de beantwoording van deze vragen uitmaakt of het gaat om conservatoir of executoriaal beslag.

Over deze kwestie zijn ook twee reguliere cassatieprocedures aanhangig.

Griffierecht in geval van aanvraag faillissement van vof èn de vennoten

In HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:251 (CB 2015-28) besliste de Hoge Raad, daarmee terugkomend op zijn eerdere jurisprudentie, dat het faillissement van een vof niet steeds en noodzakelijkerwijs het faillissement van de vennoten tot gevolg heeft. De Hoge Raad gaf meteen een praktische aanwijzing voor schuldeisers die het faillissement van de vof èn dat van de vennoten wensen:

“3.4.8 Gelet op het hiervoor overwogene dient een schuldeiser, indien hij niet alleen het faillissement van de vof maar ook dat van de vennoten wil bewerkstelligen, dat in zijn verzoekschrift ten aanzien van ieder van hen afzonderlijk te verzoeken, en dient de rechter te onderzoeken of ook ten aanzien van de vennoten afzonderlijk aan de voorwaarden voor faillietverklaring is voldaan. Gelet op art. 18 WvK en de wenselijkheid dat de faillissementen van de vof en van de vennoten zoveel mogelijk tegelijk worden uitgesproken en afgewikkeld, verdient het overigens aanbeveling dat deze verzoeken zoveel mogelijk tezamen worden gedaan en behandeld.”

Deze rechtsoverweging is nu aanleiding voor een prejudiciële vraag aan de Hoge Raad. De vraag betreft de heffing van het griffierecht en luidt:

“Volgt uit rechtsoverweging 3.4.8. van het arrest van de Hoge Raad van 6 februari 2015 (ECLI:NL:HR:2015:251) dat bij de aanvraag van het faillissement van een vof en haar twee vennoten in één verzoekschrift driemaal griffierecht dient te worden geheven?”

Cassatieblog.nl

Share This