HR 4 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1529 (Achmea Schadeverzekeringen N.V./A)

(1) In het algemeen verdient het de voorkeur de hoofdzaak en de vrijwaringszaak gelijktijdig af te doen, en, indien dat niet mogelijk is, eerst de hoofdzaak af te doen (HR 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2388, CB 2017-183). In dit geval mocht het hof de vrijwaringszaak niet vóór de hoofdzaak afdoen, omdat de toewijsbaarheid van de vordering in de vrijwaringszaak afhankelijk was van de uitkomst van de hoofdzaak.
(2) Het hof heeft bij de toepassing van de op 1 juli 2010 gewijzigde verzekeringsrechtelijke verjaringsregeling (art. 7:942 BW) een onjuiste toepassing gegeven aan de regels van overgangsrecht.

Achtergrond

Verweerder in cassatie (in het arrest van de Hoge Raad en hierna: A) heeft als onderaannemer een staalconstructie geleverd en gemonteerd voor de bouw van een sportaccomodatie in Almelo. A is met haar werkzaamheden gestart in februari 2009; in maart 2009 is scheurvorming en andere schade geconstateerd aan of in de buurt van de opleggingen die A had aangebracht. A heeft daarna in opdracht van de hoofdaannemer aanpassingen verricht en daarvoor meerwerk in rekening gebracht. De hoofdaannemer heeft geweigerd het meerwerk te betalen, omdat A in haar werkzaamheden tekort geschoten zou zijn.

A heeft de aansprakelijkstelling van de hoofdaannemer doorgeleid naar Achmea (eiseres tot cassatie), waar zij tegen bedrijfsschade verzekerd is. Nadat een eigen expert van Achmea onderzoek had gedaan, heeft Achmea dekking onder de polis jegens A afgewezen.

Er volgt een procedure tussen de hoofdaannemer en A, waarin A (in conventie) betaling van het meerwerk vordert en de hoofdaannemer (in reconventie) schadevergoeding wegens verschillende tekortkomingen in de werkzaamheden.

In deze procedure houdt de rechtbank A volledig aansprakelijk voor een deel van de gebreken en voor 50% aansprakelijk voor de andere gebreken. Er volgt een vonnis van de rechtbank met een veroordeling van A tot schadevergoeding, op te maken bij staat.

In deze hoofdzaak had A haar verzekeraar Achmea in vrijwaring opgeroepen. In cassatie gaat het alleen om de vrijwaringsprocedure.

De rechtbank heeft in de vrijwaringsprocedure in een tussenvonnis (kort samengevat) geoordeeld dat Achmea alleen dekking hoeft te verlenen voor aansprakelijkheid van A voor twee gebreken. In een tussentijds hoger beroep tegen dit vonnis is het hof, met verbetering en aanvulling van gronden, tot dezelfde conclusie gekomen als de rechtbank, namelijk dat Achmea alleen voor twee gebreken dekking hoeft te verlenen.

Het hof heeft bij dit oordeel ook een procesrechtelijke vraag onder ogen gezien: kan in het licht van HR 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2388, CB 2017-183, de vrijwaringsprocedure in hoger beroep geheel worden afgedaan terwijl in de hoofdzaak nog een hoger beroep aanhangig was? Na uitlating door partijen kwam het hof tot de conclusie dat het de vrijwaringsprocedure in hoger beroep zelf kon afdoen (art. 355/356 Rv), nu daarin alle eindbeslissingen over dekking onder de AVB-polis waren genomen en in de hoofdzaak door de rechtbank vonnis was gewezen.

In het dictum van zijn arrest in de vrijwaringsprocedure heeft het hof Achmea veroordeeld tot betaling aan A van al hetgeen waartoe deze in de hoofdzaak (in de schadestaat) mocht worden veroordeeld, voor zover er dekking bestaat onder de polis (waarbij het hof op dit laatste punt verwees naar zijn overwegingen over de dekking).

Cassatie

De cassatieklachten van Achmea richten zich in de eerste plaats tegen de keuze van het hof om de vrijwaringsprocedure eerder dan de hoofdzaak af te doen. Volgens Achmea is dit in strijd met het arrest van de Hoge Raad van 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2388, CB 2017-183, waarin de Hoge Raad had geoordeeld dat het in het algemeen de voorkeur verdient om de hoofdzaak en de vrijwaringszaak gelijktijdig af te doen en, als dat niet mogelijk is, eerst de hoofdzaak af te doen.

Volgorde afdoen hoofdzaak en vrijwaringszaak

A-G De Bock concludeerde op dit punt tot verwerping van het cassatieberoep: zij meende dat er in dit geval geen reden was om te wachten op de uitkomst in de hoofdzaak. Volgens de A-G had het hof hiermee rekening gehouden door de veroordeling in de vrijwaring afhankelijk te maken van veroordeling in de hoofdzaak en daarbij te bepalen dat deze veroordeling alleen zag op de schade voor zover die onder de verzekering was gedekt. Over de dekkingsvragen was al volledig geoordeeld in de vrijwaringsprocedure. Daarnaast was volgens de A-G niet duidelijk geworden welke verzekeringsrechtelijke verweren Achmea in het debat in de hoofdzaak nog had kunnen of willen voeren.

De Hoge Raad oordeelt anders: uit het arrest van het hof volgt dat de aansprakelijkheid van A in de hoofdzaak slechts gedeeltelijk gedekt wordt door de verzekering. De omvang van de verzekeringsuitkering is dan ook afhankelijk van het antwoord op de vraag in hoeverre een in de hoofdzaak toe te wijzen schadevergoeding is toe te rekenen aan een aansprakelijkheidsgrond die door de verzekering is gedekt. De toewijsbaarheid van de vordering in de vrijwaringszaak is daarom volgens de Hoge Raad in dit geval afhankelijk van de uitkomst van de hoofdzaak.

Verjaring van de vordering uit hoofde van de verzekering op grond van art. 7:942 BW

De tweede klacht die Achmea in cassatie aanvoert ziet op de verjaring van de vordering van A uit hoofde van de verzekering. Daarbij speelt in dit geval een vraag van overgangsrecht in verband met de wijziging van de toepasselijke verjaringsbepaling (art. 7:942 BW) op 1 juli 2010.

Bij die wijziging is de regeling voor stuiting van de verjaring aangepast: volgens art. 7:942 oud BW werd de verjaring gestuit door een schriftelijke mededeling van de verzekerde waarbij op uitkering aanspraak wordt gemaakt. Een nieuwe verjaringstermijn (van drie jaar) begon te lopen op het moment waarop de verzekeraar die aanspraak erkende of bij aangetekende brief ondubbelzinnig afwees. Onder het gewijzigde art. 7:942 BW begint (na een stuiting door de verzekerde) een nieuwe verjaringstermijn te lopen wanneer de verzekeraar de aanspraak erkent of ondubbelzinnig mededeelt de aanspraak af te wijzen.

Deze wetswijziging is in dit geval relevant omdat A Achmea omstreeks augustus 2009 op de hoogte heeft gebracht van haar claim onder de verzekering. Achmea heeft de claim toen niet per aangetekende brief (maar per e-mail en gewone brief) afgewezen. Het hof had hieraan de conclusie verbonden dat er onder de gelding van art. 7:942 oud BW in het geheel geen (nieuwe) verjaringstermijn is gaan lopen (dat was onder de oude regeling immers pas het geval bij een afwijzing per aangetekende brief). Vanaf de inwerkingtreding van het nieuwe art. 7:942 BW op 1 juli 2010 zou volgens het hof, uitgaande van onmiddellijke werking van de nieuwe bepaling, op 1 juli 2010 een nieuwe verjaringstermijn gaan lopen; die was nog niet voltooid toen A op 5 februari 2013 Achmea in rechte betrok.

Ook over dit oordeel van het hof klaagt Achmea in cassatie met succes. De Hoge Raad wijst erop dat op grond van art. 68a lid 1 van de Overgangswet Nieuw BW (“ONBW”) het per 1 juli 2010 geldende art. 7:942 BW onmiddellijke werking heeft. Omdat het hier gaat om een verjaringstermijn is ook art. 73 ONBW relevant: als de nieuwe wet(telijke bepaling) een verjaringstermijn op langer dan een jaar stelt en die termijn, op grond van de nieuwe wettelijke bepaling, voor het tijdstip van haar inwerkingtreding aanvangt, is hetgeen in de nieuwe wettelijke bepaling is neergelegd over aard, duur en aanvang van die termijn gedurende een jaar niet van toepassing (uitgestelde werking). Voor deze zaak betekent dit dat vanaf een jaar na inwerkingtreding van het nieuwe art. 7:942 BW (dus vanaf 1 juli 2011) de verjaring uitsluitend door deze nieuwe bepaling werd beheerst. Het hof had dan ook alleen aan de hand van de nieuwe bepaling – en niet mede aan de hand van art. 7:942 oud BW – de verjaring mogen beoordelen.

Verder acht de Hoge Raad het oordeel van het hof ook op een ander punt onjuist. Het hof had namelijk geoordeeld dat, uitgaande van de onmiddellijke werking van het nieuwe art. 7:942 BW, een nieuwe verjaringstermijn zou zijn gaan lopen op 1 juli 2010 (de datum van inwerkingtreding van de nieuwe bepaling). Dat is onjuist in het licht van de stelling van Achmea dat zij al in september 2009 de onderaannemer over de afwijzing van haar aanspraak onder de verzekering had bericht. De onmiddellijke werking van art. 7:942 nieuw BW brengt dan mee dat ook de feiten vóór 1 juli 2010 aan de hand van de nieuwe regeling worden beoordeeld en dat met de afwijzing in september 2009 al vanaf dát moment een nieuwe verjaringstermijn is gaan lopen als die afwijzing voldeed aan de eisen van het nieuwe art. 7:942 lid 2 BW.

Cassatieblog.nl

Share This