HR 6 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1097
Een incidenteel beroep neemt processueel een zelfstandige positie in ten opzichte van een principaal beroep. Dit betekent dat een memorie van antwoord in het incidentele beroep de geïntimeerde in dat beroep geen gelegenheid biedt om te reageren op in het principale beroep gevoerde, nieuwe verweren. Het pleidooi is daar de eerste gelegenheid voor.
Achtergrond
Het gaat in deze zaak om de afwikkeling van tussen partijen gesloten distributie-en onderhoudsovereenkomsten voor zogenaamde Assistent Robot Manipulators. Dat zijn robotarmen bestemd voor personen die aan een rolstoel zijn gebonden en functionele beperkingen hebben aan armen, handen of vingers. Exact Dynamics B.V. (eiseres tot cassatie, hierna: ED), produceert deze robotarmen. De stichting Siza (verweerster in cassatie) is een zorgverlenende instelling die de door ED geproduceerde robotarmen verstrekt aan daarvoor geïndiceerde personen.
Met betrekking tot de verkoop en levering van de robotarmen door ED gold tussen ED en Siza een distributieovereenkomst, die ED na een aantal jaar heeft opgezegd. Met betrekking tot het onderhoud van de robotarmen gold tussen partijen zogenaamde Manuscontract. In het contract was afgesproken dat het onderhoud aan de robotarmen jaarlijks, gedurende vijf jaar tegen een vast tarief door ED wordt uitgevoerd. Siza heeft het Manuscontract na enkele jaren opgezegd. ED heeft daarop een kort geding aangespannen, naar aanleiding waarvan partijen uiteindelijk tot een vaststellingsovereenkomst zijn gekomen. Voor de periode vanaf 1 januari 2006 bevat de vaststellingsovereenkomst afspraken over betalingen door Siza en over het onderhoud aan de robotarmen.
Procesverloop
In de onderhavige procedure hebben partijen over en weer verschillende vorderingen ingesteld. Zo vorderde ED in conventie (onder meer) betaling van de onderhoudstermijnen van de door haar aan Siza geleverde robotarmen. De rechtbank heeft deze vordering gedeeltelijk toegewezen. In reconventie vorderde Siza (onder meer) terugbetaling van door haar gedane voorschotbetalingen voor de aanschaf van bestelde, maar niet afgenomen robotarmen. De rechtbank wees deze vordering toe.
ED heeft vervolgens hoger beroep ingesteld en haar eis vermeerderd. ED vorderde in hoger beroep (onder meer) betaling van een bedrag van circa € 624.000. Dit zag op 535 onderhoudstermijnen over de jaren 2002 t/m 2011. Siza heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij memorie van grieven in het principaal appel heeft ED dus (onder meer) betaling van onderhoudstermijnen over de jaren 2002 en 2003 gevorderd. Siza heeft zich bij memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, voor het eerst op verjaring van die vordering beroepen. ED heeft op dit verjaringsberoep gereageerd, maar deed dit voor het eerst in haar pleitnota.
Naar het oordeel van het hof is dat, gelet op de tweeconclusieregel, te laat. Volgens het hof had ED in de memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep op de verjaring moeten reageren. Volgens hof zijn er in dit geval geen bijzondere omstandigheden die een uitzondering op de tweeconclusieregel uit art. 347 lid 1 Rv rechtvaardigen.
Het hof komt dan ook tot de conclusie dat de vordering van ED tot betaling van onderhoudstermijnen over de jaren 2002 en 2003 is verjaard, omdat er geen tijdig verweer tegen de verjaring is gevoerd. Uiteindelijk wijst het hof van de 535 gevorderde betalingen van onderhoudstermijnen er 278 toe.
Cassatie
In cassatie klaagt ED onder meer dat het hof heeft miskend dat er in dit geval wél een uitzondering op de tweeconclusieregel is gerechtvaardigd. Siza zou er ondubbelzinnig mee hebben ingestemd dat het bij pleidooi gedane beroep op stuiting van de verjaring alsnog in de rechtsstrijd in hoger beroep zou worden betrokken (zie in dit kader HR 22 december 2017, besproken in CB 2018-12). Deze klacht faalt, nu uit de processtukken blijkt dat van een ondubbelzinnige instemming geen sprake is geweest. Het oordeel van hof is volgens de Hoge Raad dan ook rechtens juist en niet onbegrijpelijk.
Ten overvloede gaat de Hoge Raad vervolgens in op de overweging van het hof over het tijdstip waarop ED op het het verjaringsverweer van Siza had moeten reageren. Vaststaat dat Siza zich voor eerst op verjaring heeft beroepen in de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel. Het beroep op verjaring is volgens de Hoge Raad aan te merken als een verweer in het principale beroep. Daaraan doet niet af dat het beroep op verjaring mede was opgenomen in de toelichting op een incidentele grief.
Voorts overweegt de Hoge Raad (onder verwijzing naar HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY6699 besproken in CB-2015-161) dat het incidentele beroep processueel in beginsel een zelfstandige positie inneemt ten opzichte van het principale beroep. De memorie van antwoord in het incidentele beroep biedt de geïntimeerde in dat beroep geen gelegenheid om te reageren op in het principale beroep gevoerde, nieuwe verweren. Het oordeel van het hof dat ED op het verjaringsverweer had kunnen en moeten reageren bij memorie van antwoord in het incidentele hoger beroep en dat het pleidooi daarvoor te laat is, is dan ook onjuist. In het principale beroep was het pleidooi immers de eerste gelegenheid voor ED om op het verjaringsverweer van Siza te reageren. Het cassatiemiddel van ED bevatte echter geen klacht van deze strekking, zodat het oordeel van het hof op dit punt in stand kan blijven.
ED klaagde voorts dat het hof ten onrechte op de gevorderde 535 onderhoudstermijnen 92 termijnen voor niet geleverde robotarmen in mindering heeft gebracht. Deze klacht slaagt. De Hoge Raad verwijst hierbij naar de heldere conclusie van A-G Wissink waarin duidelijk naar voren komt dat de 92 termijnen voor de niet geleverde robotarmen nooit onderdeel van de vordering van ED zijn geweest en dus ook geen deel uitmaken van de 535 termijnen.
De Hoge Raad doet vervolgens de zaak zelf af door het ten onrechte in mindering gebrachte bedrag ter zake van de 92 onderhoudstermijnen bij het door het hof toegewezen bedrag op te tellen.