Selecteer een pagina

HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:661

De regel dat de appelrechter in kort geding moet beoordelen of de eisende partij ten tijde van het hof-arrest (nog) een spoedeisend belang heeft, ziet alleen op de met betrekking tot het geschil van partijen verlangde voorzieningen en niet (mede) op de proceskostenveroordeling.

In de onderhavige kortgedingprocedure heeft eiser betaling van achterstallig loon gevorderd van zowel verweerder, als een BV die volgens de contracten de loondoorbetaling zou doen. De vordering is bij verstek toegewezen en (alleen) verweerder is in verzet gekomen. Ter comparitie is namens eiser verklaard dat de BV inmiddels, kort na betekening van het verstekvonnis, het achterstallige loon reeds had betaald, zodat van de vordering van eiser geen substantieel bedrag resteerde.

De kantonrechter heeft vervolgens vernietiging van het verstekvonnis afgewezen en dit vonnis bekrachtigd. Verweerder heeft daarop hoger beroep ingesteld tegen het verzet-vonnis. Het hof heeft dit vonnis én het verstekvonnis vernietigd, de vordering van eiser tegen verweerder alsnog afgewezen en eiser veroordeeld in de kosten van verweerder in beide instanties. Het hof stelde bij deze beslissing voorop dat het als appelrechter in kort geding zonodig ambtshalve moet beoordelen of de eisende partij spoedeisend belang heeft bij de gevorderde voorziening. Dat was niet het geval, aldus het hof, omdat het achterstallige loon reeds ten tijde van het bestreden verzetvonnis was voldaan.

In cassatie komt eiser tegen deze beslissing op. A-G Van Peursem geeft blijk van enige moeite om de vijf klachten te begrijpen; de Hoge Raad doet dat impliciet, door een weergave van (de strekking van) de klachten achterwege te laten. Toch oogst eiser succes met zijn cassatieberoep, want het bestreden arrest wordt vernietigd. De Hoge Raad oordeelt als volgt:

“3.6 Het hof heeft miskend dat de regel van het door hem genoemde arrest HR 31 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3437, NJ 2003/343, dat in hoger beroep in kort geding moet worden beoordeeld of de eisende partij ten tijde van het arrest van het hof (nog) een spoedeisend belang heeft, is toegespitst op “een in kort geding verlangde voorziening” (zie rov. 3.4 van dat arrest). Die regel ziet niet (mede) op de proceskostenveroordeling, maar alleen op de met betrekking tot het geschil van partijen verlangde voorzieningen. De appelrechter dient ook in een dergelijk geval te beslissen over de in eerste aanleg uitgesproken proceskostenveroordeling. Daartoe moet hij onderzoeken of de vordering die in eerste aanleg ter beoordeling voorlag terecht is toe- of afgewezen, met inachtneming van het in appel gevoerde debat en naar de toestand zoals die zich voordoet ten tijde van zijn beslissing in hoger beroep (afgezien van de omstandigheid dat het spoedeisend belang inmiddels is komen te vervallen) (vgl. HR 3 september 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1050, NJ 1993/714).”

Deze beslissing sluit aan op de vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat de enkele proceskostenveroordeling in eerste aanleg voldoende belang oplevert om ontvankelijk te zijn in hoger beroep. Dus ook als het oorspronkelijke belang inmiddels is komen te vervallen, dan kan de partij die in eerste aanleg in het ongelijk werd gesteld en in de kosten werd veroordeeld, zich tot de appelrechter wenden. Deze zal vervolgens een inhoudelijk oordeel moeten vellen over de beslissing in eerste aanleg, omdat eerst uit die inhoudelijke beoordeling zal blijken of de proceskostenveroordeling in stand kan blijven of niet. De hoofdregel is immers dat de in het ongelijk gestelde partij in de kosten wordt veroordeeld (art. 237 Rv).

En dus had het hof in dit geval moeten onderzoeken of (ook) verweerder terecht bij verstek was veroordeeld tot betaling van achterstallig loon. Zo ja, dan had het hof de proceskostenveroordeling in verzet in stand moeten laten en verweerder ook in de kosten van het hoger beroep moeten veroordelen.

 

Cassatieblog.nl

Share This