HR 8 februari 2013, LJN BY2640
Verweerders beroepen zich, ten verwere tegen de vordering van eiser, op een tussen partijen overeengekomen ontbindende voorwaarde, welk beroep moet worden aangemerkt als een “rechtsmaatregel” in de zin van art. 3:51 lid 3 BW. Het door eiser ter afwering van deze rechtsmaatregel gedane beroep op misbruik van omstandigheden kan volgens art. 3:51 lid 3 BW te allen tijde worden gedaan, zodat het beroep van verweerders op verjaring faalt.
Partijen zijn aandeelhouders van Atepro Holding B.V. Zij hebben zich jegens de Rabobank hoofdelijk verbonden als borg voor de schulden van de vennootschap tot een maximum van € 200.000 per persoon. Op 28 februari 2003 hebben partijen een (door het hof als bindende overeenkomst gekwalificeerde) “intentieverklaring” getekend, waarin is bepaald dat eiser tot cassatie de door zijn persoonlijke holding gehouden aandelen van Atepro verkoopt aan de persoonlijke holdings van verweerders 1 en 3, die daarbij tevens de borgstelling van eiser overnemen. In ruil daarvoor zou eiser een (dringend benodigde) aanvullende financieringsovereenkomst met de Rabobank ondertekenen ten bedrage van € 225.000. De intentieverklaring bevatte tevens een ontbindende voorwaarde voor het geval de omzet van Atepro onder een bepaalde grens zou blijven.
Op 11 april 2003 hebben verweerders (bij monde van hun advocaat) de ontbindende voorwaarde ingeroepen. De Atepro-vennootschappen zijn kort daarop gefailleerd en de Rabobank heeft eiser als borg aangesproken tot betaling van € 200.000.
In de onderhavige (vrijwarings)procedure stelt eiser tot cassatie verweerders aansprakelijk op grond van de vrijwaringsclausule in de intentieverklaring. Verweerders beroepen zich op vervulling van de ontbindende voorwaarde.
Het hof koos de kant van verweerders. Daarbij ging het hof voorbij aan de (eerst bij memorie van antwoord ingenomen) stelling van eiser dat de ontbindende voorwaarde vernietigbaar was wegens misbruik van omstandigheden (art. 3:44 lid 4 BW). Het hof achtte die stelling onverenigbaar met het aan eisers vordering ten grondslag liggende uitgangspunt dat de vrijwaringsclausule uit de intentieverklaring nog wél rechtsgeldig was.
In cassatie klaagt eiser met succes over het passeren van zijn beroep op misbruik van omstandigheden. Hetgeen eiser daartoe had aangevoerd, te weten dat (kort gezegd) de ontbindende voorwaarde op het laatst was toegevoegd en hij zich genoodzaakt zag te tekenen, kan volgens de Hoge Raad eisers beroep op misbruik van omstandigheden dragen. Dat eiser is uitgegaan van de “geldigheid van de intentieovereenkomst als geheel” (waarop hij immers zijn vordering baseerde), is niet onverenigbaar met zijn betoog dat (alleen) de ontbindende voorwaarde vernietigbaar is, aldus de Hoge Raad (rov. 3.4.2). Dit oordeel is in lijn met art. 3:41 BW.
Verweerders hadden in cassatie betoogd dat eiser geen belang had bij zijn klacht, aangezien (na verwijzing zou worden geoordeeld dat) zijn beroep op misbruik van omstandigheden hoe dan ook reeds was verjaard ingevolge art. 3:52 lid 1, aanhef en onder b, BW. De Hoge Raad verwerpt dit betoog:
“3.4.3 (…) Het beroep van [verweerders] op de ontbindende voorwaarde is erop gericht de rechtsgevolgen van de intentieovereenkomst (in het bijzonder de vrijwaringsverplichting) teniet te doen, en moet dan ook worden aangemerkt als een op de rechtshandeling (de ontbindende voorwaarde) steunende “rechtsmaatregel” als bedoeld in art. 3:51 lid 3 BW. [Eiser] heeft zich op misbruik van omstandigheden bij de totstandkoming van de ontbindende voorwaarde beroepen ter afwering van deze rechtsmaatregel. Een zodanig beroep kan volgens art. 3: 51 lid 3 “te allen tijde worden gedaan”, dat wil zeggen zonder dat daaraan verjaring kan worden tegengeworpen. Dat strookt met de ratio van deze bepaling dat, zolang de wederpartij stilzit en geen beroep doet op de (gebrekkige) rechtshandeling, de andere partij niet het initiatief tot vernietiging hoeft te nemen (Parl. Gesch. Boek 3, p. 232 en 238).”
Het beroep van eiser op misbruik van omstandigheden wordt dus – niettegenstaande het feit dat hij eisende partij was in deze procedure – gekwalificeerd als een verweer tegen de “rechtsmaatregel” van verweerders, dat wil zeggen hun beroep op de ontbindende voorwaarde. Voor een beroep op verjaring was daarom ingevolge art. 3:51 lid 3 BW geen plaats.