HR 15 februari 2013, LJN BY7632

Art. 351 lid 1 Fw kent het recht op hoger beroep tegen het in art. 350 Fw bedoelde vonnis uitsluitend toe aan de schuldenaar, in geval van beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling, en aan hem “die het verzoek tot beëindiging heeft gedaan”, ingeval die beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling geweigerd is. Aan belanghebbenden is het recht van hoger beroep niet toegekend. Verweerster valt, nu zij het inleidend verzoek in haar hoedanigheid van bewindvoerder heeft gedaan en zij ten tijde van het instellen van het hoger beroep die hoedanigheid niet meer had, niet aan te merken als degene “die het verzoek tot beëindiging heeft gedaan” in de zin van art. 351 lid 1 Fw.

Achtergrond

Ten aanzien van verzoeker tot cassatie is toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken. Deze zaak neemt een aanvang met het verzoek van verweerster in cassatie tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling. Verweerster was in die tijd de bewindvoerder. Aan haar verzoek tot tussentijdse beëindiging heeft verweerster ten grondslag gelegd dat verzoeker na afloop van een zitting van de rechtbank dusdanig agressief gedrag jegens haar heeft vertoond dat hij daarmee de uitvoering van de schuldsaneringsregeling belemmert dan wel frustreert in de zin van art. 350 lid 3 sub c Fw. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen. Daarbij heeft zij tevens verweerster als bewindvoerder ontslagen en een nieuwe bewindvoerder benoemd. Verweerster is van de beschikking van de rechtbank in hoger beroep gekomen. Het hof heeft verweerster ontvankelijk geacht in haar beroep en de beschikking van de rechtbank vernietigd.

Is de voormalige bewindvoerder ontvankelijk in hoger beroep?

In cassatie spitst het geschil zich toe op de vraag of verweerster ontvankelijk was in haar hoger beroep, nu zij haar hoedanigheid van bewindvoerder had verloren. Wanneer sprake is van een uitspraak waarin de schuldsaneringsregeling ingevolge art. 350 Fw al dan niet tussentijds wordt beëindigd, verschaft art. 351 lid 1 Fw aan twee categorieën rechtssubjecten het recht van hoger beroep, te weten:

1) de schuldenaren, ingeval van beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling ;

2) degene die het verzoek tot beëindiging heeft gedaan, indien de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling geweigerd is.

In deze zaak rijst de vraag of verweerster na het verlies van haar hoedanigheid van bewindvoerder nog valt aan te merken als degene “die het verzoek tot die beëindiging heeft gedaan” in de zin van art. 351 lid 1 Fw. Het Hof overwoog dat verweerster weliswaar geen bewindvoerder meer is, maar wel valt aan te merken als belanghebbende nu (i) de bedreiging die zij aan haar verzoek ten grondslag legt, haar is aangedaan in haar hoedanigheid van bewindvoerder, (ii) zij het verzoek in eerste aanleg heeft gedaan, terwijl zij nog bewindvoerder was, en (iii) zij door een en ander ook in hoger beroep nog nauw betrokken is bij het onderwerp van de procedure, namelijk of het toenmalige gedrag noopt tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling.

Hoge Raad: bewindvoerder niet ontvankelijk in hoger beroep na verlies van hoedanigheid

De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof. De Hoge Raad stelt in rov. 3.4 voorop dat art. 351 Fw het recht op hoger beroep tegen het in art. 350 Fw bedoelde vonnis uitsluitend toekent aan de in dat artikel genoemde rechtssubjecten en niet aan belanghebbenden. Naar het oordeel van de Hoge Raad valt verweerster, nu zij het inleidend verzoek in haar hoedanigheid van bewindvoerder heeft gedaan en zij ten tijde van het instellen van het hoger beroep die hoedanigheid niet meer had, niet aan te merken als degene “die het verzoek tot beëindiging heeft gedaan” in de zin van art. 351 lid 1 Fw. De Hoge Raad vervolgt met de overweging dat het recht van hoger beroep in dit geval uitsluitend toekwam aan de door de rechtbank benoemde opvolgend bewindvoerder. Deze had verweerster kunnen machtigen om het hoger beroep voor hem in te stellen, eventueel op eigen naam (rov. 3.4).

De Hoge Raad verwijst ter vergelijking naar zijn eerdere arrest HR 29 juni 2012, LJN BU5630 (CB 2012-143). In dat arrest verklaarde de Hoge Raad een faillissementscurator niet-ontvankelijk in zijn cassatieberoep, nadat hij de hoedanigheid van faillissementscurator hangende het hoger beroep had verloren ten gevolge van de beëindiging van het faillissement. De Hoge Raad overwoog dat de bevoegdheid tot het instellen van een rechtsmiddel naar vaste rechtspraak in beginsel slechts toekomt aan degene die in de vorige instantie als procespartij is opgetreden. Indien in de vorige instantie een partij uitsluitend is opgetreden in een bepaalde hoedanigheid, zoals die van faillissementscurator, dan is zij slechts in die hoedanigheid bevoegd een rechtsmiddel aan te wenden tegen de uitspraak van de rechter in die instantie en verliest zij die bevoegdheid met het verlies van die hoedanigheid. De Hoge Raad overwoog voorts dat de bevoegdheid tot het instellen van een rechtsmiddel niet kan worden “gecreëerd” door de stelling van de curator dat hij het rechtsmiddel in de hoedanigheid van “voormalig curator”, dan wel “in privé” zou hebben ingesteld. In de vorige instantie heeft de curator immers niet in die hoedanigheden geprocedeerd (vgl. rov. 4.1.1-4.1.3).

De Hoge Raad wijst tot slot nog wel op een mogelijke “uitweg” voor de bewindvoerder die deze hoedanigheid heeft verloren om toch hoger beroep te kunnen instellen: de opvolgend bewindvoerder kan de voormalig bewindvoerder machtigen om het hoger beroep voor hem (dus: voor de opvolgend bewindvoerder) in te stellen, eventueel ook op naam van de voormalig bewindvoerder. Voor die laatste mogelijkheid verwijst de Hoge Raad naar HR 26 november 2004, LJN AP9665, NJ 2005/41, waarin gebruik was gemaakt van de constructie van een lastgeving tot het instellen van een rechtsvordering op naam van de lasthebber (maar ten behoeve van de lastgever).

Cassatieblog.nl

Share This