HR 13 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV2629 (X/mr. Tiethof q.q.)
Indien de bij een rechtshandeling betrokken partijen berusten in de buitengerechtelijke vernietiging daarvan, geldt ten opzichte van een derde het vermoeden dat deze vernietigingsverklaring effect heeft gehad. Het ligt op de weg van de derde om dit vermoeden te ontzenuwen. Derdenbeslag onder de schuldenaar ten laste van zijn schuldeiser levert in beginsel schuldeisersverzuim op. Was de schuldenaar ten tijde van de beslaglegging reeds in verzuim, dan ligt het echter op zijn weg om aan te tonen dat hij wel in staat en bereid was zijn verbintenis te voldoen, maar daartoe uitsluitend door het derdenbeslag werd verhinderd.
Achtergrond
Eiseres is geldsommen verschuldigd aan A BV. Hoofdsom A betreft een bedrag van ruim € 28.000, vermeerderd met contractuele rente van 10% en volgt uit een veroordelend arrest van 13 december 2002. Hoofdsom B (ruim € 4.000,-) betreft een proceskostenveroordeling in een arrest van 21 november 1995. Eiseres is al gedurende zo’n vier jaar in verzuim gebleven met betaling van deze geldsommen, als de vennootschap onder firma B in 1996 onder haar derdenbeslag legt, ten laste van A. A wordt in 2006 failliet verklaard. De curator (verweerder in cassatie) ontvangt – na enkele sommaties – van eiseres betaling van de aan (de boedel van) A verschuldigde geldsommen. In deze procedure vordert de curator betaling van de contractuele resp. wettelijke rente over de periode waarin het derdenbeslag van kracht was. Eiseres voert drie verweren.
Buitengerechtelijke vernietiging
De eerste lijn in het verweer van eiseres is dat de curator niet ontvankelijk is ten aanzien van hoofdsom A, omdat A BV. de betreffende vordering in maart 1996 heeft gecedeerd aan C. De curator stelt echter dat hij deze cessie in oktober 2006 met een buitengerechtelijke verklaring heeft vernietigd (art. 3:50 BW). Het hof honoreert het beroep van de curator op de buitengerechtelijke vernietigingsverklaring, omdat eiseres de stellingen van de curator onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken. Daarom moet het ervoor worden gehouden dat C in de vernietiging heeft berust.
In cassatie klaagt eiseres dat het hof heeft miskend dat de berusting in de vernietiging door C niet van belang is, omdat de (dwingendrechtelijke) regeling van de actio Pauliana alleen met succes kan worden ingeroepen als aan de daaraan verbonden eisen is voldaan en de bewijslast dát aan die eisen is voldaan bij de curator ligt. De Hoge Raad verwerpt dit betoog:
“3.3.3 (…) Een buitengerechtelijke verklaring die strekt tot vernietiging van een rechtshandeling heeft slechts het daarmee beoogde rechtsgevolg, indien voldaan is aan de eisen die voor de ingeroepen vernietigingsgrond gelden; indien de gerechtvaardigdheid van de vernietigingsverklaring door de andere partij(en) bij de rechtshandeling wordt bestreden, zal de rechter over die gerechtvaardigdheid moeten oordelen (vgl. voor de buitengerechtelijke ontbindingsverklaring HR 8 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ1684). Indien evenwel door de andere partij(en) bij de rechtshandeling in de vernietiging wordt berust, zal in beginsel ten opzichte van een derde als vermoeden mogen gelden dat aan de eisen voor de vernietiging is voldaan en dat de buitengerechtelijke vernietigingsverklaring derhalve rechtsgevolg heeft gehad. Dan ligt het op de weg van de derde die de gerechtvaardigdheid van de vernietiging of de (geldigheid van de) berusting wil betwisten, om voldoende feiten en omstandigheden aan te dragen die voornoemd vermoeden kunnen ontzenuwen.”
Het oordeel van het hof, dat erop neerkomt dat eiseres onvoldoende heeft aangevoerd om het vermoeden dat de buitengerechtelijke vernietigingsverklaring rechtsgevolg heeft gehad, te ontzenuwen, getuigt daarom niet van een onjuiste rechtsopvatting.
Schuldeisersverzuim heft schuldenaarsverzuim op?
Het tweede anker waar eiseres voor gaat liggen is een beroep op schuldeisersverzium (art. 6:60 BW): vanwege het derdenbeslag – ten gevolge waarvan eiseres wettelijk verplicht was de gelden onder zich te houden (art. 475 lid 1 en art. 475h lid 1 Rv) – kon zij haar schuld niet meer voldoen. Door dit derdenbeslag verkeerde A zelf in schuldeisersverzuim. Onder verwijzing naar art. 6:61 BW betoogt eiseres dat dit schuldeisersverzuim tot gevolg had dat zij zelf niet meer in verzuim was, zodat zij over die periode geen rente verschuldigd was. Het hof oordeelt anders en acht daartoe bepalend dat eiseres voorafgaand van het beslag reeds gedurende vier jaar in verzuim was met betaling, terwijl na het vervallen van het beslag ook nog diverse sommaties van de curator nodig waren.
Bij de beoordeling van het hiertegen gerichte cassatiemiddel stelt de Hoge Raad stelt voorop dat het derdenbeslag onder de schuldenaar in beginsel schuldeisersverzuim tot gevolg heeft:
“3.4.3 (…) Hoewel in beginsel de schuldenaar die zich op de rechtsgevolgen van schuldeisersverzuim beroept, de stelplicht en bewijslast ter zake van het schuldeisersverzuim heeft (vgl. HR 1 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB8648, NJ 2008/83), moet in een situatie als deze [t.w.: derdenbeslag onder de schuldenaar, FMRB] in beginsel aangenomen worden dat de schuldenaar, gelet op de zojuist vermelde wettelijke regels, verhinderd is te betalen als gevolg van het beslag, zodat voldaan is aan de eisen van schuldeisersverzuim (art. 6:58 BW).
De schuldenaar kan als gevolg daarvan niet zelf in verzuim geraken (art. 6:61 lid 2), zodat hij ook geen wettelijke rente (of in voorkomend geval contractuele vertragingsrente) verschuldigd is over de periode waarin hij ten gevolge van het derdenbeslag de door hem verschuldigde geldsom niet kan voldoen (art. 6:119 BW; vgl. ook HR 31 mei 1991, NJ 1992/261).”
Toch laat de Hoge Raad het oordeel van het hof in stand:
“3.4.3 (…) Indien echter de schuldenaar reeds met de voldoening van zijn verbintenis in verzuim is en hij op die grond gehouden is tot betaling van wettelijke rente (of in voorkomend geval tot betaling van contractuele vertragingsrente), maakt een nadien onder hem gelegd derdenbeslag ten laste van de schuldeiser daaraan niet zonder meer een einde. Het ligt dan (overeenkomstig de hoofdregel vermeld in genoemd arrest van 1 februari 2008) op de weg van de schuldenaar de feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen waaruit volgt dat door de beslaglegging schuldeisersverzuim is ontstaan, hetgeen wil zeggen dat de voldoening van de verbintenis is verhinderd doordat het beslag is gelegd. “
In een geval als dit, waarin het verzuim van de schuldenaar al was ingetreden, brengt het derdenbeslag dus niet automatisch mee dat dit verzuim eindigt en schuldeisersverzuim aanvangt. De schuldenaar zal aannemelijk moeten maken dat hij door dat derdenbeslag is verhinderd tot betaling. Dat impliceert dat hij aannemelijk moet maken dat hij wel bereid en in staat was te betalen, maar daarin uitsluitend door het derdenbeslag werd verhinderd. Dat het hof dit laatste in dit geval niet aannemelijk achtte, verwondert niet nu het verzuim al vier jaar voortduurde en ook na opheffing van het beslag nog enkele sommaties van de curator nodig waren.
Wettelijke rente over proceskostenveroordeling
Ten slotte heeft eiseres een klacht gericht tegen de toegewezen wettelijke rente over de proceskostenveroordeling (hoofdsom B). Het hof is bij die veroordeling uitgegaan van samengestelde rente (art. 6:119 lid 2 BW) en niet, zoals onder oud recht (art. 1286 BW (oud)) het geval was, van enkelvoudige rente. Volgens eiseres getuigt dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting. De proceskostenveroordeling zag op een procedure die voor 1992 was aangevangen en betrekking had op een tekortkoming van eiseres die eveneens voor 1992 was aangevangen. Daarom wordt, zo stelt eiseres, ook de proceskostenveroordeling en de daarover verschuldigde wettelijke rente beheerst door oud recht.
Ook op dit punt van eiseres bot:
“3.5.2 Anders dan het middel tot uitgangspunt neemt, is een proceskostenveroordeling niet een veroordeling tot betaling van schadevergoeding, ook niet als de proceskostenveroordeling wordt uitgesproken in een procedure ter zake van aansprakelijkheid voor schade als bedoeld in art. 173 lid 2 of ter zake van een tekortkoming in de nakoming van een verbintenis als bedoeld in art. 182. Dat blijkt mede uit de toelichting van de minister bij de invoering van art. 57 lid 6
(oud) Rv. (het huidige art. 241 Rv.), zoals geciteerd in de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal onder 29. Door de proceskostenveroordeling wordt een zelfstandige verbintenis tot betaling van een geldsom in het leven geroepen. Indien deze verbintenis is ontstaan na 1 januari 1992 (zoals het geval is bij hoofdsom B, een proceskostenveroordeling die is opgelegd bij uitspraak van 21 november 1995), is op de gevolgen van verzuim in de nakoming daarvan het nieuwe BW van toepassing. Het hof heeft dus terecht art. 6:119 BW toegepast op de wegens het verzuim in de betaling van hoofdsom B verschuldigde rente. “