Selecteer een pagina

HR 5 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1470

Toepassing van de rechtsregel uit HR 3 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2894, waarin de Hoge Raad een uitzondering aanvaardde op het uitgangspunt dat aan beroepstermijnen strikt de hand gehouden moet worden. Onder omstandigheden kan de bij verstek veroordeelde die, vanwege de tegenspraakfictie van art. 140 lid 3 Rv, is aangewezen op het rechtsmiddel van hoger beroep, zich beroepen op verschoonbare overschrijding van de appeltermijn. In dit geval had het hof appellant in de gelegenheid moeten stellen zich uit te laten over de termijnoverschrijding.

Appeltermijn met ruim vijf jaar overschreden

Eiser tot cassatie (A) is bij vonnis van 17 oktober 2007 in eerste aanleg bij verstek veroordeeld tot betaling van een bedrag aan verweerder in cassatie (B). Zijn twee medegedaagden waren in eerste aanleg wel verschenen en dus geldt het vonnis ook ten opzichte van A als vonnis op tegenspraak waartegen alleen het rechtsmiddel van hoger beroep openstaat (art. 140 lid 3 Rv). De appeltermijn verstreek op 17 januari 2008, maar A heeft pas op 19 juni 2013 – dus ruim vijf jaar later – hoger beroep ingesteld.

Het hof heeft A niet in de gelegenheid gesteld om toe te lichten waarom de appeltermijn zo fors was overschreden, maar heeft A bij arrest van 28 januari 2014 niet-ontvankelijk verklaard vanwege het verstrijken van de appeltermijn.

In cassatie klaagt A dat het hof heeft miskend dat een appellant die (1) bij verstek is veroordeeld in een vonnis dat wordt beschouwd op tegenspraak te zijn gewezen, (2) pas na het verstrijken van de appeltermijn van dat vonnis op de hoogte is geraakt, en (3) vervolgens binnen veertien dagen na kennisname van dat vonnis appel instelt, in aanmerking behoort te komen voor een verschoonbare termijnoverschrijding en in ieder geval in de gelegenheid behoort te worden gesteld om een beroep daarop te doen. A stelt dat het hof art. 6 EVRM en het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden, nu het hof arrest heeft gewezen op de enkele kennisname van de appeldagvaarding, zonder A in de gelegenheid te stellen (bij memorie van grieven) een toelichting te geven op deze (ruimschootse) termijnoverschrijding.

In cassatie geeft A deze toelichting alsnog, vgl. rov. 3.3 van het arrest:

(i) Hij heeft de inleidende dagvaarding destijds niet ontvangen en was niet op de hoogte was van het vonnis van 17 oktober 2007.

(ii) Verder is hij pas op 17 juni 2013 door de Sociale Verzekeringsbank ervan op de hoogte gesteld dat een deurwaarder namens C beslag had gelegd op zijn AOW-uitkering.

(iii) Op 18 juni 2013 heeft de advocaat van A een afschrift ontvangen van het aan dit beslag ten grondslag liggende vonnis van 17 oktober 2007.

(iv) De volgende dag heeft de advocaat alsnog hoger beroep ingesteld.

HR 3 oktober 2014

Enkele maanden nadat A cassatieberoep instelde tegen het arrest van het hof wees de Hoge Raad een arrest dat B als muziek in de oren zal hebben geklonken. Ook in die zaak (HR 3 oktober 2014 ECLI:NL:HR:2014:2894, zie CB 2014-159) dreigde de appellant (C) “tussen wal en schip” te geraken. C hoorde namelijk pas dat tegen hem een verstekvonnis op (fictie van) tegenspraak was gewezen, toen de appeltermijn al lang en breed was verlopen. C heeft binnen vier weken na betekening van het vonnis hoger beroep ingesteld, maar het hof verklaarde hem toch niet ontvankelijk omdat de appeltermijn al lang overschreden was en het hof deze overschrijding niet verschoonbaar achtte.

De Hoge Raad formuleerde in dat arrest de regel dat in een dergelijk geval, waarin de inleidende dagvaarding niet in persoon was betekend en het vonnis aan de bij verstek veroordeelde niet bekend was geworden voorafgaand aan het verstrijken van de appeltermijn, de overschrijding van de appeltermijn niet zonder meer fataal is. De Hoge Raad overwoog als volgt:

“Niet-ontvankelijkverklaring wegens termijnoverschrijding moet dan achterwege blijven indien de veroordeelde hoger beroep heeft ingesteld binnen een redelijke termijn. Die termijn bedraagt veertien dagen – of zoveel minder als overeenstemt met een kortere wettelijke beroepstermijn – en vangt aan op de dag volgend op die waarop het vonnis aan de veroordeelde in persoon is betekend dan wel deze anderszins met het vonnis bekend is geraakt.”

In het geval van C zou toepassing van deze regel beteken dat hij alsnog achter het net zou vissen, aangezien hij niet binnen twee weken (maar vier) weken na betekening appel had ingesteld, maar de Hoge Raad kwam C tegemoet, omdat pas met dit arrest duidelijk werd hoe een geval als dat van C moet worden behandeld.

Ontvankelijkheid herzien

In het licht van deze uitspraak en in het licht van de door A aangevoerde omstandigheden kan het niet verbazen dat ook in deze zaak het niet-ontvankelijkheidsoordeel van het hof vernietigd wordt. Met herhaling van de in 2014 geformuleerde regel oordeelt de Hoge Raad dat A terecht klaagt dat het hof hem in de gelegenheid had moeten stellen zich uit te laten over de termijnoverschrijding.

“Indien komt vast te staan dat de inleidende dagvaarding niet in persoon aan [eiser] is betekend, leiden de hiervoor in 3.3 onder (ii-iv) vermelde omstandigheden ertoe dat [eiser] ontvankelijk is in zijn hoger beroep. De onderdelen zijn dus terecht voorgesteld.”

De Hoge Raad verwijst de zaak terug naar het hof om de ontvankelijkheidskwestie opnieuw te beoordelen.

Cassatieblog.nl

Share This