Selecteer een pagina

HR 25 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1740

(i) Uit art. 14 van het Vriendschapsverdrag tussen Colombia en Nederland volgt niet dat van een partij zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland geen zekerheidsstelling kan worden verlangd voor de proceskosten en schadevergoeding waarin hij veroordeeld zou kunnen worden.
(ii) De rechter kan bepalen welke vorm van zekerheid in elk geval voldoet aan de eisen van art. 6:51 lid 2 BW. Als de betreffende partij een andere vorm van zekerheid stelt of aanbiedt, moet de rechter onderzoeken of die vorm van zekerheid in overeenstemming is met de eisen van art. 6:51 lid 2 BW.

De casus

Art. 224 lid 1 Rv houdt, kort gezegd, in dat allen zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland die bij een Nederlandse rechter een vordering instellen verplicht zijn om zekerheid te stellen voor de proceskosten en de schadevergoeding tot betaling waarvan zij veroordeeld zouden kunnen worden. Art. 224 lid 2 Rv bevat vier uitzonderingen op deze regel. Eén daarvan is dat een veroordeling tot betaling van proceskosten en schadevergoeding op basis van onder meer een verdrag ten uitvoer kan worden gelegd ter plaatste waar degene van wie zekerheid wordt gevorderd zijn woonplaats of gewone verblijfplaats heeft (sub b). In deze zaak is de vraag of het Vriendschapsverdrag tussen Nederland en Colombia, uit 1830, toepassing van deze uitzondering rechtvaardigt.

Verweerders in hoger beroep hebben gevorderd dat het hof de appellant, het Colombiaanse Fuera Internacional S.A. (FISA), veroordeelt om zekerheid te stellen voor onder meer de proceskosten. Het hof heeft deze vordering in een eerste arrest in het incident toegewezen en bepaald dat FISA zekerheid dient te stellen in de vorm van een onherroepelijke bankgarantie, af te geven door een Nederlandse bank op de gebruikelijke garantievoorwaarden, voor een bedrag van € 27.000.

FISA heeft vervolgens bij incidentele memorie gevorderd haar toe te staan zekerheid te stellen door storting van € 27.000 op de derdengeldenrekening van haar advocaat of van de advocaat van verweerders dan wel door betaling van dit bedrag aan verweerders zelf.

In zijn tweede arrest in het incident, tevens eindarrest in de hoofdzaak, heeft het hof FISA niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep. Het hof oordeelde daartoe onder meer dat het niet terugkwam van zijn eerdere beslissing dat FISA zekerheid diende te stellen door middel van, kort gezegd, een bankgarantie. Die beslissing was volgens het hof een eindbeslissing, waarvan het hof slechts zou kunnen terugkomen om te voorkomen dat het op basis van een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen. Dat deed zich volgens het hof niet voor. Verder volgde uit art. 14 van het Vriendschapsverdrag niet dat geen verplichting tot zekerheidstelling bestaat, aldus het hof.

De uitleg van het Vriendschapsverdrag

In cassatie ligt eerst de vraag voor of de uitleg die het hof heeft gegeven aan art. 14 van het Vriendschapsverdrag juist is. De Hoge Raad beantwoordt deze vraag bevestigend.

De Hoge Raad stelt voorop dat een vraag naar de uitleg van een bepaling van het Vriendschapsverdrag moet worden beantwoord aan de hand van de maatstaven van art. 31 t/m 33 van het Weens Verdragenverdrag. Omdat deze bepalingen moeten worden beschouwd als codificatie van het geldende volkenrecht inzake de uitleg van verdragen, lenen deze bepalingen zich ook voor toepassing bij de uitleg van verdragen die eerder tot stand zijn gekomen dan het Weens Verdragenverdrag, zoals het Vriendschapsverdrag.

De Hoge Raad overweegt vervolgens dat uit de bewoordingen van art. 14 van het Vriendschapsverdrag, waarin het gaat om de toegang tot de rechter, niet blijkt van een recht op gelijke behandeling van Colombiaanse en Nederlandse rechtszoekenden. Een dergelijk recht volgt volgens de Hoge Raad evenmin uit de context van art. 14 van het Vriendschapsverdrag. De Hoge Raad betrekt daarbij dat in de Haagse rechtsvorderingsverdragen van 1954 en 1980 steeds een koppeling is gemaakt tussen de vrijstelling van de verplichting tot zekerheidstelling en de mogelijkheid om een proceskostenveroordeling in het ene land ook ten uitvoer te leggen in het andere land. Een dergelijke koppeling ontbreekt in het Vriendschapsverdrag. Ten slotte is ook geen relevant later gebruik als bedoeld in art. 31 lid 3 onder c Weens Verdragenverdrag gebleken.

De afwijzing van het aanbod tot zekerheidsstelling op een andere wijze dan door een bankgarantie

Het tweede onderdeel van het cassatiemiddel van FISA treft wel doel. Dit onderdeel klaagde over de beslissing van het hof om niet terug te komen op zijn eerdere beslissing dat de zekerheid moest worden verstrekt door middel van een bankgarantie. De Hoge Raad overweegt:

“3.2.2. De uitspraak waarbij het stellen van zekerheid wordt bevolen, drukt de som uit tot het beloop waarvan de zekerheid moet worden verstrekt (art. 224 lid 5 Rv). De aangeboden zekerheid moet zodanig zijn, dat de vordering en, zo daartoe gronden zijn, de daarop vallende rente en kosten behoorlijk gedekt zijn en dat de schuldeiser daarop zonder moeite verhaal zal kunnen nemen (art. 6:51 lid 2 BW). Dit brengt mee dat de rechter in de uitspraak waarbij hij zekerheidstelling beveelt, kan bepalen welke vorm van zekerheidstelling in elk geval voldoet aan de eisen van art. 6:51 lid 2 BW en dat, indien de desbetreffende partij een andere vorm van zekerheid stelt of aanbiedt, de rechter moet onderzoeken of die vorm van zekerheid in overeenstemming is met de eisen van art. 6:51 lid 2 BW.”

Het hof had daarom moeten onderzoeken of ten minste een van de door FISA aangeboden wijzen van zekerheidstelling voldeed aan de eisen van art. 6:51 lid 2 BW en om, zo ja, ook terug te komen van wat het in zijn eerste arrest in het incident had bepaald over de wijze van zekerheidstelling.

Afdoening

De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof en verwijst naar de zaak naar het hof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing.

Cassatieblog.nl

Share This