HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2798, ECLI:NL:HR:2014:2804, ECLI:NL:HR:2014:2813
Uitgangspunt is dat de advocaat die partijen vertegenwoordigt zonder meer geacht wordt op de hoogte te zijn van de in de procedure geldende termijnen en van de vérstrekkende gevolgen die verbonden zijn aan overschrijding daarvan. In deze drie zaken (waarin steeds door het hof akte niet-dienen van grieven is verleend op grond van de toepasselijke procesreglementen) acht de Hoge Raad sprake van een bijzondere situatie, die een uitzondering op dit uitgangspunt rechtvaardigt.
Achtergrond
In alle drie de hier besproken zaken gaat het om de verlening van een akte niet-dienen van grieven. Een dergelijke beslissing heeft voor de appellant ingrijpende gevolgen: een appel waarin geen grieven tegen het bestreden vonnis worden aangevoerd is volgens vaste rechtspraak niet-ontvankelijk.
De verlening van akte niet-dienen komt aan de orde wanneer een proceshandeling niet is verricht binnen de termijn die daarvoor is gesteld en van die termijn geen uitstel kan worden verkregen. Dit volgt uit de wet (art. 133 lid 4 Rv), en is – met name waar het gaat om de lengte van de gestelde termijnen voor proceshandelingen en de mogelijkheden om uitstel te verkrijgen – nader ingevuld in de verschillende procesreglementen.
Sinds HR 28 juni 1996, NJ 1997, 495 is vaste rechtspraak dat procesreglementen (mits deze behoorlijk bekend gemaakt zijn) gelden als ‘recht’ in de zin van art. 79 RO. Een belangrijke praktische consequentie daarvan is dat de Hoge Raad de uitleg en toepassing van een procesreglement in cassatie kan toetsen. De rechtspraak van de Hoge Raad laat zien dat hij deze taak serieus neemt en kritisch kijkt naar de manier waarop in de lagere rechtspraak met de procesreglementen wordt omgegaan. Zo ook in drie zaken waarin de Hoge Raad op 26 september 2014 uitspraak heeft gedaan.
ECLI:NL:HR:2014:2804: niet tijdig vóór rolzitting beslist op uitstelverzoek
De eerste zaak die hier wordt besproken speelt onder het pilotreglement van het Hof ’s-Hertogenbosch. Dit reglement, dat op 1 januari 2013 in werking is getreden in het kader van een pilot, wijkt op een aantal punten af van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (LPR).
Een belangrijk verschil is de striktere uitstelregeling. De termijnen in het pilotreglement worden ambtshalve gehandhaafd, zodat peremptoirstelling door de wederpartij niet nodig is (art. 1.7 pilotreglement; art. 2.13 LPR gaat juist uit van een systeem van partij-peremptoirstelling). Daarnaast zijn de mogelijkheden voor uitstel onder het pilotreglement aanzienlijk ingeperkt: na de eerste termijn van zes weken (art. 2.10 pilotreglement) is in beginsel alleen een uitstel van vier weken mogelijk (art. 2.11 pilotreglement); alleen op eenstemmig verzoek of in geval van klemmende redenen is daarna nog een nader uitstel mogelijk (art. 2.12 pilotreglement). Onder het LPR kan – zolang geen sprake is van peremptoirstelling door de wederpartij – na de eerste termijn van zes weken nog zes weken, vier weken, drieënvijftig weken uitstel worden verkregen (art. 2.11-2.12 LPR).
In deze zaak was, na een eerste termijn van zes weken voor de memorie van grieven, nog een uitstel van vier weken verleend tot 25 juni 2013. Voorafgaand aan deze rolzitting, op 14 juni 2013, vroeg appellant via een H5-formulier om een uitstel van “vier weken (gewone zaak)”, onder verwijzing naar art. 2.11 van het pilotreglement. Die bepaling kent echter, zoals hiervóór al bleek, slechts de mogelijkheid van één gewoon uitstel van vier weken; voor een verder uitstel daarna is volgens art. 2.12 pilotreglement een eenstemmig verzoek of een beroep op klemmende redenen vereist. Het hof verleende daarom op de rolzitting van 25 juni 2013, toen appellant geen memorie van grieven diende, akte niet-dienen van grieven en verklaarde appellant niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep.
In cassatie wordt onder meer aangevoerd, onder verwijzing naar HR 17 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ1774 (CB 2011-23), dat het hof appellant tijdig vóór 25 juni 2013 in de gelegenheid had moeten stellen hetzij een correct uitstelverzoek (op grond van art. 2.12 pilotreglement) te doen, hetzij de proceshandeling alsnog te verrichten.
Dit betoog acht de Hoge Raad gegrond. Na de vaststelling dat appellant na het eerste uitstel van vier weken nog slechts uitstel kon verkrijgen op grond van klemmende redenen (art. 1.9 pilotreglement) overweegt hij dat:
“het aan art. 1.9 pilotreglement identieke art. 1.9 LPR ertoe [strekt] dat vóór de afloop van de desbetreffende termijn komt vast te staan of het gevraagde uitstel al dan niet wordt verleend, klaarblijkelijk opdat – in het laatste geval – de verzoeker de gelegenheid heeft de proceshandeling waarvoor uitstel was gevraagd zo mogelijk alsnog tijdig te verrichten. Hiermee strookt dat de beslissing op een tijdig ingediend verzoek om uitstel voor het verrichten van een proceshandeling als de onderhavige, dat slechts op grond van klemmende redenen toewijsbaar is, in alle gevallen, en dus ongeacht of het juiste H-formulier is gebruikt en of daarin klemmende redenen zijn vermeld, gegeven wordt op een zodanig tijdstip dat in geval van weigering de verzoeker nog de gelegenheid heeft de proceshandeling tijdig te verrichten.
In het onderhavige geval heeft [eiseres] op 14 juni 2013, en dus tijdig in de zin van art. 1.9 pilotreglement, een verzoek om nader uitstel ingediend. De afwijzende beslissing van de rolraadsheer op dat verzoek had derhalve op zodanig tijdstip vóór 25 juni 2013 gegeven moeten worden dat [eiseres] nog in de gelegenheid zou zijn geweest de memorie van grieven te nemen. Die beslissing is echter pas op 25 juni 2013 genomen.”
ECLI:NL:HR:2014:2798: gebruik van landelijke H5-formulieren in de pilot
Ook in deze zaak is het pilotreglement van het Hof ’s-Hertogenbosch van toepassing. Het procesverloop is nagenoeg identiek aan de vorige zaak: na de verlening van een eerste termijn van zes weken en een uitstel van vier weken voor het nemen van de memorie van grieven, werd door de appellant opnieuw – een dag voor het aflopen van de vierwekentermijn – een uitstel van vier weken verzocht via een H5-formulier. Het hof verleende echter akte niet-dienen van grieven.
Het cassatieberoep in deze zaak kiest een andere invalshoek dan dat in de vorige zaak: aangevoerd wordt dat appellant bij zijn uitstelverzoeken steeds gebruik heeft kunnen maken van H5-formulieren die automatisch verwijzen naar art. 2.11 LPR (waarin, zoals al bleek, ruimere uitstelmogelijkheden zijn opgenomen dan in art. 2.11 pilotreglement). Volgens appellant is hij door de mogelijkheid om deze H5-formulieren te gebruiken op het verkeerde been gezet, en zou hij anders op grond van art. 2.12 uitstel hebben gevraagd op grond van de klemmende reden dat zijn cliënt wegens een levensbedreigende ziekte in het ziekenhuis was opgenomen.
De Hoge Raad honoreert deze klacht. Op zichzelf geldt als uitgangspunt dat de advocaat die de procespartij vertegenwoordigt, op grond van zijn deskundigheid en kennis zonder meer geacht wordt op de hoogte te zijn van de termijnen die in de procedure gelden en van de vérstrekkende gevolgen die verbonden zijn aan overschrijding daarvan (vgl. HR 11 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0721; CB 2013-173). In dit geval is echter volgens de Hoge Raad sprake van een bijzondere situatie, waarin een uitzondering op dit uitgangspunt gerechtvaardigd is:
“Ingevolge art. 1.8 pilotreglement moet voor het vragen van uitstel een H-formulier gebruikt worden, welk formulier blijkens art. 1.2, onder o, pilotreglement beschikbaar is in het roljournaal van het hof. Het roljournaal is een voor advocaten door middel van het internet toegankelijke weergave van het op de rol verhandelde (art. 1.2, onder n, pilotreglement).
Weliswaar wordt in de considerans van het pilotreglement vermeld dat (onder meer) het H5-formulier voor een tweede uitstel niet meer kan worden gebruikt, maar dat heeft niet (tijdig) geleid tot een met de inhoud van het pilotreglement overeenstemmende aanpassing van de daartoe in het roljournaal van het hof beschikbaar gestelde formulieren. Op de in het roljournaal van het hof beschikbaar gestelde H5-formulieren die door de advocaat van [eiser] op 17 maart en 15 april 2013 zijn gebruikt, stond nog overeenkomstig de regeling in het LPR vermeld “Verzoek eerste uitstel (art. 2.11) Zes weken (gewone zaak)”, respectievelijk “Verzoek tweede uitstel (art. 2.11) Vier weken (gewone zaak)”. Hoewel deze vermeldingen in strijd zijn met art. 2.11 pilotreglement, mocht de advocaat van [eiser] op de juistheid daarvan afgaan, nu de desbetreffende formulieren in het roljournaal van het hof beschikbaar zijn gesteld voor gebruik door advocaten voor het doen van verzoeken tot uitstel als de onderhavige.
Het hof heeft derhalve ten onrechte het bezwaar van [eiser] tegen de op 16 april 2013 verleende akte niet-dienen verworpen en [eiser] niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep.”
Ook in deze zaak volgt dus vernietiging, zij het met een andere argumentatie dan in de eerste zaak.
ECLI:NL:HR:2014:2813: onjuiste vermelding in het roljournaal
De derde zaak speelt zich af onder het ‘gewone’ LPR. Na twee uitstellen voor de memorie van grieven (laatstelijk tot 2 april 2013) is appellant door de wederpartij peremptoir gesteld, met aanzegging van akte niet-dienen tegen de rolzitting van 16 april 2013. Op deze zitting wordt geen memorie van grieven genomen, en het hof verleent daarop akte niet-dienen. Appellant beroept zich er echter op dat hij op 25 maart 2013 via een H5-formulier heeft verzocht om op de rolzitting van 2 april 2013 nog een uitstel van vier weken te verlenen. In het roljournaal is vervolgens op 3 april 2013 te zien geweest dat de zaak was verwezen naar de rol van 7 mei 2013 voor de memorie van grieven. Deze vermelding is een dag later gecorrigeerd door het hof, echter zonder partijen daarover te informeren.
Ook in deze zaak is volgens de Hoge Raad sprake van bijzondere omstandigheden, die een uitzondering rechtvaardigen op de hoofdregel dat de advocaat van een procespartij op de hoogte dient te zijn van de in de procedure geldende termijnen en de gevolgen van overschrijding daarvan. De Hoge Raad wijst eerst op de functie van het roljournaal: “een voor advocaten door middel van het internet toegankelijke weergave van het op de rol verhandelde” (aldus art. 1.2 onder n LPR). Gelet op deze functie van het roljournaal mocht de advocaat van appellant ervan uitgaan dat de (zonder voorbehoud gedane) vermelding in het roljournaal op 3 april 2013 – die inhield dat de zaak met zes weken was aangehouden voor memorie van grieven – juist was. De Hoge Raad vervolgt dan:
“De omstandigheid dat de vermelding berustte op een administratieve vergissing van de zijde van het hof die op 4 april 2013 is gecorrigeerd, bracht mee dat het hof de betrokken partijen daarover zo spoedig mogelijk had behoren in te lichten, juist met het oog op de mogelijkheid dat zij reeds hadden kennisgenomen van de onjuiste vermelding en daarop afgaande de in werkelijkheid bepaalde termijn voor het nemen van de memorie van grieven zouden laten verlopen.
Anders dan het hof heeft overwogen, lag het niet op de weg van de advocaat van [eiseres] om te controleren of de op 3 april 2013 in het roljournaal opgenomen vermelding juist was. Ook de omstandigheid dat aan [eiseres] voordien partijperemptoir en akte niet-dienen tegen de datum van 16 april 2013 was aangezegd, bracht dat in dit geval niet mee. Omdat de advocaat van [eiseres] op 26 maart 2013 om uitstel had verzocht en art. 1.9 LPR uitstel mogelijk maakt in geval van klemmende redenen of overmacht, mocht hij aan de vermelding in het op 3 april 2013 door hem geraadpleegde roljournaal dat de zaak was verwezen naar rol van 7 mei 2013 voor het nemen van de memorie van grieven, zoals door hem was verzocht, het vertrouwen ontlenen dat zijn verzoek door het hof was ingewilligd.”
Ook in dit geval volgt dus vernietiging van de beslissing van het hof om akte niet-dienen van grieven te verlenen.