HR 12 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:234 (X / De Vries q.q.)

Beide partijen zijn ervan uitgegaan dat tussen hen in geschil is of een als gevolg van een aansprakelijkstelling op 19 mei 2003 aangevangen verjaring tijdig is gestuit door een brief van 3 april 2008. Het hof had daarom de brief van 19 mei 2003 en het eensluidende uitgangspunt van partijen omtrent het tussen hen bestaande geschilpunt in zijn oordeelsvorming moeten betrekken. 

Materieel gaat deze zaak over beweerdelijk geleden schade als gevolg van de levering in 2002 van beweerdelijk ondeugdelijke bevloeiingsmatten voor een teeltvloer. Bij de rechter zijn partijen niet verder gekomen dan de vraag of de rechtsvordering (tot vergoeding van de (gevolg)schade) is verjaard. Na deze uitspraak van de Hoge Raad zijn partijen daar nog steeds.

De discussie tussen partijen heeft zich in de feitelijke instanties geconcentreerd op de vraag door welke bepaling verjaring in een geval als dit wordt geregeerd, is dat art. 7:23 lid 2 BW (klachtplicht bij koop, verjaringstermijn van twee jaar) of art. 3:310 lid 1 BW (algemene verjaringstermijn van vijf jaar voor schadevorderingen)?

De levering en montage van de matten door A. B.V. had in augustus en september 2002 plaatsgevonden, eiseres tot cassatie had de schade en de oorzaak in februari/maart 2003 vastgesteld. A. is bij brief van 19 mei 2003 aansprakelijk gesteld voor de schade van eiseres ten gevolge van de beweerdelijk gebrekkige matten. Op 3 april 2008 is een brief gestuurd, waarvan tussen partijen niet in geschil was dat deze een op dat moment lopende verjaringstermijn kon stuiten. Maar liep er nog een verjaringstermijn?

De rechtbank beantwoordde die vraag ontkennend, zij achtte art. 7:23 lid 2 van toepassing (omdat de schade het resultaat was van de matten (koop), niet van de montage (aanneming van werk)). In hoger beroep heeft het hof dit vonnis bekrachtigd, maar het hof dacht dat het niet hoefde te beslissen welke verjaringstermijn van toepassing was. Voor art. 3:310 lid 1 BW nam het hof als begindatum 21 maart 2003, de dag volgende op die waarop eiseres tot cassatie zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon (A.) bekend was. Voor art. 7:23 lid 2 BW nam het hof maart 2003 als aanvang van de termijn. In beide gevallen, aldus het hof, is de verjaringstermijn vòòr 3 april 2008 verstreken, zodat de brief van die datum geen termijn meer kon stuiten.

Als zodanig lijkt dat allemaal niet onjuist, ware het niet dat beide partijen in deze procedure tot uitgangspunt hadden genomen dat de verjaringstermijn, welke dan ook, was aangevangen met de brief van 19 mei 2003, houdende een aansprakelijkstelling. Die brief en het eensluidend uitgangspunt van partijen over het tussen hen bestaande geschilpunt had het hof volgens de Hoge Raad in zijn oordeelsvorming moeten betrekken.

Na in het ongelijk te zijn gesteld door rechtbank en hof, en na een voor haar negatieve conclusie van de advocaat-generaal, boekt eiseres bij de Hoge Raad dus een eerste succes. Of dat haar veel verder zal brengen, moet de tijd leren. De Hoge Raad vernietigt weliswaar het arrest van het hof, maar verwijst het geding naar een ander hof ter verdere behandeling en beslissing. En daar zal weer de vraag voorliggen door welke bepaling verjaring in een zaak als deze wordt geregeerd.

 

Cassatieblog.nl

Share This