HR 8 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1224
Een verweer van een geïntimeerde dat ertoe strekt dat het hof terugkomt van een bindende eindbeslissing die is gegeven na en op basis van een afbakening van de grenzen van de rechtsstrijd in de memories van grieven en van antwoord, is in strijd met de tweeconclusieregel, ook indien het verweer niet kwalificeert als nieuwe grief.
Achtergrond: waardering van een appartement
De zaak betreft de afwikkeling van een samenlevingsovereenkomst tussen voormalige samenwoners. Het geschil spitst zich toe op de vraag of een eertijds door partijen bewoond appartement als bedrijfswoning dan wel als burgerwoning moet worden gewaardeerd (waarbij het laatste resulteert in een hogere waarde).
De rechtbank heeft de waarde van het appartement vastgesteld op basis van een taxatie van makelaarskantoor [A], daarbij in het midden latend of de woning als bedrijfs- dan wel als burgerwoning kwalificeerde, op grond van de overweging dat makelaarskantoor [A] in elk geval kennis had van het standpunt van de man dat het appartement als bedrijfswoning moest worden aangemerkt.
In appel is de man hiertegen opgekomen met een tweetal stellingen in de toelichting op zijn eerste grief, te weten (i) dat de woning een bedrijfswoning was (welke stelling de man onderbouwde met een brief van de gemeente d.d. 2 oktober 2008) en (ii) dat makelaarskantoor [A] bij het uitvoeren van de taxatie géén rekening had gehouden met de kwalificatie als bedrijfswoning.
De vrouw heeft bij memorie van antwoord haar verweer beperkt tot de onder (ii) bedoelde stelling van de man en niet (afzonderlijk) weersproken dat het een bedrijfswoning betrof.
Hof (bindende eindbeslissing): waardering als bedrijfswoning
Gelet op het voorgaande heeft het hof in zijn eerste tussenarrest overwogen dat het ervan uitgaat dat de vrouw niet langer betwist dat het appartement door de gemeente is aangewezen als bedrijfswoning. Nu uit het taxatierapport van makelaarskantoor [A] niet bleek dat daarmee rekening was gehouden, heeft het hof aanleiding gezien een nieuwe taxatie te gelasten.
De vrouw heeft vervolgens bij akte na tussenarrest de onder (i) bedoelde stelling van de man alsnog betwist. Bij afzonderlijke “akte met bijzondere inhoud” heeft zij haar betwisting onderbouwd met een brief van de gemeente d.d. 13 augustus 2010, waarin stond vermeld dat een vergunning als burgerwoning was verleend.
Bij zijn tweede tussenarrest heeft het hof een en ander aangemerkt als een verzoek om terug te komen van zijn in het eerste tussenarrest gegeven bindende eindbeslissing. Dit verzoek achtte het hof niet toewijsbaar. Daartoe wees het hof op een drietal arresten van de Hoge Raad over de leer van de bindende eindbeslissing, daterend van vóór 2008 (HR 16 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2358, NJ 2004/318; HR 15 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW9375, NJ 2007/538; en HR 23 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB3733, NJ 2008/552). Voorts wees het hof op de bekende tweeconclusieregel, waaruit volgt dat de geïntimeerde het te voeren verweer in beginsel volledig in de memorie van antwoord moet opnemen. Nu uit de door de vrouw overgelegde brief van de gemeente bleek dat zij de gemeente pas ná het eerste tussenarrest had aangeschreven en de vrouw niet had gesteld dat dit niet eerder had gekund, was volgens het hof voor heroverweging van zijn bindende eindbeslissing geen plaats.
Hoge Raad: geen heroverweging bindende eindbeslissing
In cassatie klaagt de vrouw dat het hof wél acht had moeten slaan op haar betwisting van de status van bedrijfswoning bij akte na tussenarrest, respectievelijk de onderbouwing daarvan door overlegging van de brief van de gemeente d.d. 13 augustus 2010.
De Hoge Raad stelt voorop dat het hof bij zijn weigering om terug te komen van de in het eerste tussenarrest gegeven eindbeslissing “niet de rechtens juiste maatstaf heeft gehanteerd” (rov. 3.5.2). De door het hof genoemde arresten van de Hoge Raad uit 2004, 2006 en 2007 stonden namelijk nog in het teken van de (toenmalige) stringente leer dat van een bindende eindbeslissing niet in dezelfde instantie kan worden teruggekomen, behoudens bijzondere omstandigheden die gebondenheid aan de eindbeslissing “onaanvaardbaar” maken. Deze stringente leer is inmiddels achterhaald door HR 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2800, NJ 2008/553, waarin – zo herhaalt de Hoge Raad duidelijkheidshalve in rov. 3.6.2 – is geoordeeld dat de rechter aan wie is gebleken dat een in een eerdere tussenuitspraak vervatte eindbeslissing berust op een “onjuiste juridische of feitelijke grondslag”, (steeds) bevoegd is om die eindbeslissing te heroverwegen, mits hij partijen in de gelegenheid stelt zich daarover uit te laten.
De Hoge Raad merkt op dat het middelonderdeel niet een hierop gerichte klacht bevat (rov. 3.6.1). Blijkens het vervolg van zijn overwegingen zou een dergelijke klacht de vrouw evenwel niet hebben gebaat. In rov. 3.7.2 bestempelt de Hoge Raad ’s hofs oordeel (geparafraseerd weergegeven in rov. 3.7.1) namelijk als “juist”. Daartoe overweegt hij:
“3.7.2 (…) Indien een geïntimeerde voor het eerst een verweer voert nadat de grenzen van de rechtsstrijd in de memories van grieven en van antwoord in beginsel zijn afgebakend en het hof op basis daarvan een bindende eindbeslissing omtrent een geschilpunt heeft gegeven, terwijl hij dat verweer eerder had kunnen en moeten voeren en het mede ertoe strekt dat het hof terugkomt van die eindbeslissing, handelt hij in strijd met de eisen van een goede procesorde en met het daarin besloten liggende beginsel van concentratie van het processuele debat, tot uitdrukking komend in de tweeconclusieregel. Dit geldt ook voor een geval als het onderhavige, waarin dat nieuwe verweer niet kan worden aangemerkt als een nieuwe grief (zie ook rov. 2.4.4, slot, van het arrest HR 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8771, NJ 2010/154 (…)).”
Een verweer dat tardief, in strijd met de tweeconclusieregel door geïntimeerde wordt aangevoerd, kan dus niet leiden tot heroverweging van een bindende eindbeslissing, ook al zou gegrondbevinding van dat verweer impliceren dat deze eindbeslissing op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag berust. Overigens lijkt dat laatste in casu niet aan de orde: ná het tweede tussenarrest van het hof had de man namelijk nog een (vervolg)brief van de gemeente d.d. 23 november 2010 in het geding gebracht, waarin de gemeente terugkwam van haar eerdere brief d.d. 13 augustus 2010 (waarop de vrouw zich beriep) en als haar “finale standpunt” kenbaar maakte dat op grond van het bestemmingsplan “geen burgerwoning” was toegestaan.
Het cassatieberoep van de vrouw wordt verworpen, in afwijking van de conclusie van A-G Rank-Berenschot. Zij achtte een andere klacht van de vrouw gegrond, te weten de klacht dat het hof op grond van de positieve zijde van de devolutieve werking van het appel ambtshalve de gegrondheid had moeten onderzoeken van het in eerste aanleg door de vrouw gevoerde (en niet door de rechtbank beoordeelde) verweer van de vrouw dat het appartement niet als bedrijfswoning kwalificeerde. Volgens de A-G bleek niet uit ’s hofs arrest dat het hof had onderzocht of eiseres dit verweer ondubbelzinnig had prijsgegeven, zoals in dit verband volgens vaste rechtspraak is vereist (conclusie, sub 2.3 e.v.). Tegen deze achtergrond kwam de A-G niet toe aan een beoordeling van de leer van de bindende eindbeslissing. De Hoge Raad denkt hier anders over: volgens de Hoge Raad heeft het hof het bedoelde verweer van de vrouw wel degelijk behandeld, maar bij gebrek aan voldoende gemotiveerde betwisting van de andersluidende stelling van de man verworpen. De betreffende klacht faalt daarom bij gebrek aan feitelijke grondslag (rov. 3.4).